Toen ik in December jl. Soembër-gongtang bezocht, vond ik onzen lcyaï zeer ten goede veranderd : Zijn uiterlijk was veel levendiger, hij nam zelfs geregeld deel in het gesprek, en ik merkte op, dat de menschen niet zoo luid meer tegen hem spraken. Toen ik hem vroeg, hoe dat zoo gekomen was, vernam ik, dat hij eenige weken geleden in de kerk zittende, opeens een geluid had gehoord, als of er iets in zijn oor berstte, en sedert had „God hem het gehoor weergegeven !" Hij zag hierin de goedkeuring Gods op zijn daad, en het had hem in zijn geloof bevestigd.

In mijn verslag over 1905 deelde ik mede, dat een jonge man en een jong meisje zich op grond van art. 59 van onze ,,pranata" tot den grooten kerkeraad hadden willen wenden, om toestemming voor hun huwelijk te verkrijgen; maar dat van hun voornemen niets gekomen was, doordat de moeder en de familie allerlei beletselen in den weg hadden gel'egd.

Tevens merkte ik op, dat in zulke gevallen de persoon slechts zoolang tegen de gemeenschap door ons in bescherming genomen wordt, als hij toont het er tegen te willen en te kunnen volhouden.

Toen ik niets meer van de zaak vernam, meende ik, dat zij voor goed uit was. Maar op zekeren dag kwam de ouderling van Madja-warna mij meedeelen, dat de moeder haar dochter buiten de deur gezet had, en dat het meisje nu bij een oom te Madjawangi haar intrek genomen had. J_)e man vreesde terecht, dat daaruit niets goeds zou voortkomen.

Bij onderzoek bleek mij, dat de trouwzaak nog in het geheel niet uit geweest was. De jongen had zich wel teruggetrokken, maar het meisje had niet willen opgeven. Daardoor was tusschen moeder en dochter een verkoeling ontstaan, die dra in vijandschap oversloeg.