van „den een-oogige in het land der blinden". Al aanstonds werd al onze tijd in beslag genomen door het bezoeken en helpen van Soendaneesche kranken, waartoe ons de weg werd gebaand door onzen humanen Regent met zijne zeer talrijke familie.

De alzoo geopende toegang tot de Soendaneesche bevolking werd niet weinig verbreed gedurende een cholera- en koorts-epidemie, gedurende welke ik op verzoek van ons Hoofd van plaatselijk bestuur en van den Regent, gedurende bijna vier maanden eiken morgen van 7—12 uur, met mijne kweekelingen Jacobus en Soleman, huis aan huis rondging om de aangetasten voorgeschreven medicijnen in te geven en naar omstandigheden te helpen. Omdat bekend was, dat wij aanklopten op verzoek van het Europeesch en ook van het Soendaneesche Hoofd van Plaatselijk Bestuur, en ook de zegen Gods op ons pogen duidelijk en menigvuldig bleek, bleef er geen huis voor ons gesloten. Patiënten, huisgenooten en geburen, luisterden aandachtig naar onze korte toespraken en vermaningen. Zoo ook bij dag en nacht klopten velen bij ons aan om hulp voor zichzelf of voor hunnei kranken thuis, en luisterden ook dan aandachtig naar wat tot hen werd gesproken. Alleen op Zondag verscheen er bijna niemand, omdat bekend werd, dat er op dien dag godsdienstige bijeenkomsten in onze woning werden gehouden.

Al is het nu nog niet aan de orde eene volledige geschiedenis van dezen post te schrijven, zoo moet toch nu reeds belaas geconstateerd worden, dat gedurende ons 5J4 jarig wonen en werken ter hoofdplaats, en ons veeljarig wonen daar buiten, te samen 44 jaar, tot op heden niet één Soendaneesche inwoner van de hoofdplaats gewonnen werd voor Christus; evenmin als van de hoofdplaats Soemedang. (*) — Toen onze Regent eens geheel uit eigen beweging verzekerde, dat overal in zijn Regentschap de naam van „Toewan" padri" met eere werd genoemd, en ik hem mijne bevreemding te kennen gaf, dat nochtans niet één Soendanees van zijne hoofdplaats zijne belofte was nagekomen om op Zondag onze

* Zie mijn „T j i b o 1 a n g" blz. 14 v.v.