De Predikant en de Zending.*)

Door Dr. F. J. FOKKEMA.

Zeer geachte Collega's,

Een inleiding gevende van dertig minuten op de bespreking van het onderwerp: „De predikant en de zending", kan hel moeilijk uwe en mijne bedoeling zijn, dat ik zal graven naar de urnen van het verleden. Wij willen ons vanmorgen liever beperken tot het heden, dat ons onmiddellijk bepaalt bij de worsteling van eiken dag.

Onze moeilijkheden en zorgen zijn vele, dichtbij en veraf. Wij behoeven ze elkander niet eens op te sommen en met nauwkeurige omschrijving aan te wijzen. Het is voor een goed verstaander voldoende ze slechts aan te duiden. En ik duid ze aan, als ik met een enkel woord verklaar, dat wij predikanten in de laatste jaren goed hebben begrepen, dat wij wonen in het steenachtige dal van den nood. Hoe zou ik het dan wagen om nog meer steenen op Uwen weg te leggen en nog meer diensten op te eischen van hen, op wier tijd en krachten reeds overmatig veel beslag werd gelegd? Mij dunkt, het is schier vanzelf sprekend, dat ieder predikant die de eigen zorgen kent en tracht mee te leven met de gemeente in haar zwakheid en met de maatschappij in haar woelen, bijna volkomen terecht kan zeggen: „Wij hebben in onze dagen zooveel met onszelf en met onze naaste omgeving te doen, dat wij werkelijk geen tijd of gaven over hebben voor andere, volken en voor verre landen." Het behoeft ons niet te verbazen, dat menigeen zoo spreekt en het ook maar amper goed kon vinden, dat het moderamen van deze vergadering aan de zending een plaats op het programma heeft toegewezen.

Wie deze overleggingen koestert, gaat echter van de meening uit, dat het onderscheid tusschen uit- en inwendige zending heel groot is en dat de zending in het algemeen en de uitwendige in het bijzonder eigenlijk niet anders doet dan

*) Toespraak gehouden op de predikantenvergadering te Utrecht 6 April 1921.