had, was die van de uitsluiting van de Duitsche Zending van zóóvele harer voormalige Zendingsterreinen. De vertegenwoordiger van Nederland werd tot Voorzitter dezer subcommmissie aangewezen.

Menigmaal scheen het een bijna hopelooze zaak om tot eenstemmigheid te komen betreffende een uitpraak van deze Conferentie omtrent deze uitsluiting der Duitsche zending. Van alle kanten moest veel worden toegegeven. Er moest een brug gebouwd worden naar de Duitsche Broeders en van bijna alle steenen, die tot dien bouw werden aangedragen, moesten stukken worden afgeslagen. Wij hebDen het echter in die vergaderingen allen zeer krachtig gevoeld, dat wij door Gods Geest gedragen en geleid werden en hoe er bij allen slechts één begeerte was om niet te vragen wat wij, maar wat God wilde. Bijzonder treffend was het getuigenis van de Engelsche en Fransche leden onzer sub-commissie, dat hoewel zij zeer goed wisten, dat een verklaring in dezen vorm bij velen hunner landgenooten geen instemming zou vinden, zij liever door hun eigen landgenooten wilden gesmaad worden, dan langer de Duitsche Broeders van ons verwijderd te houden door hun onrecht aan te doen. Zoo konden dan deze verklaringen omtrent de uitsluiting van de Duitsche Zending ten slotte niet alleen de instemming verwerven van al de leden onzer sub-commissie, maar werden zij ook in de algemeene vergadering met algemeene stemmen goedgekeurd. Dat was meer dan wij aanvankelijk hadden durven hopen.

Ter wille van het groote gewicht dezer zaak en het belang, dat velen in Nederland daarin stellen, laten wij hier deze verklaringen in haar geheel volgen:

I. Geloovende, dat de uitsluiting van Duitsche zendelingen van vele Zendingsvelden grootelijks het geestelijk leven van Duitschland schaadt, door een uiting van geestelijk leven te verhinderen, dat zij internationale geestelijke gemeenschapsbanden verzwakt, dat zij niet-Christelijke volkeren berooft van beschikbare hulp, dat zij de ontwikkeling van blijvende vriendschapsbetrekkingen tusschen de natiën vertraagt en verder, dat het doen voortbestaan van de bedoelde beperkende bepalingen het beginsel der godsdienst-