ders dan Ahnenkult onder wordt verstaan. Dit nu wekt verwarring.

De ziel, ook de ziel van den doode, wordt n.1. gewoonlijk niet als zoodanig vereerd. Een dergelijke cultus ontstaat alleen, wanneer het zielen betreft van personen, die tijdens hun leven een bizondere mate van levenskracht hebben getoond, stamhoofden, die voor het welzijn van het volk hebben gezorgd; toovenaars, die ziekten hebben genezen en een bizondere kennis bezaten aangaande de geheime inwijdingen; familievaders, in wie men de procreatieve kracht der familie vereerde. Maar de geesten van kinderen of gewone "vrouwen of mannen zonder beteekenis worden als regel niet vereerd. Wanneer animisme dus niet anders beteekent dan theoretisch: de overtuiging, dat er geesten zijn, dan kan ook de A h n e n k u 1 t in zekeren zin er toe gerekend worden. Beteekent het practisch-religieus: cultus, vereering, dan valt de doodenvereering, welke op geheel andere gegevens berust, er ten eenenmale buiten. Ook hier wreekt zich dus het rationalisme.

VI.

De doodenvereering berust op de groote mate v^in levenskracht, door de afgestorvenen bezeten. Welke beteekenis heeft die voorstelling van „levenskracht?"

Hier raken we een bezwaar, dat bedoelt het animisme als eenigen vorm van primitieve religie te treffen. Naast de strooming, die in meerdere of mindere mate uitloopt op verpersoonlijking, op het statueeren van zielen en geesten, gaat door het primitieve geestenleven namelijk nog een andere i) breede stroom, die de dingen vervuld acht var. een onpe rs o o n 1 ij k e levenskracht. Theoretisch uitgedrukt: naast het animisme vraagt het dynamisme een plaats. Het gaat hier om de kracht, die men in de godsdienstgeschiedenis der latere jaren, met haar melanesischen naam m a n a is gaan noemen: een soort noch geheel stoffelijk, noch geheel geestelijk fluïdum, waarvan men gewoonlijk zwijgend voor-

1) Een derde strooming is die, welke het geloof aan Hoog'ste Wezens, Scheppers en Cultuurbrengers impliceert. Wij kunnen daarop in <Jit verband niet nader ingaan.