VIII.

Onder den drang der.emotie schept zich de m e n s c h een wil in contrast of in harmonie met den z ij ji e. Vooral in den nood. Wanneer men is aan het einde van zijn kracht, van zijn inzicht, hulpeloos en alleen, dan gaat het er nog slechts om dat het vertrouwen hersteld wordt. Het vertrouwen in de toekomst, in de dingen, in de omstandigheden. En vertrouwen kunnen we alleen' een persoon.

Wij vooronderetellen op deze wijze bij den primitieven mensch heel wat levensdiepte. Wij vooronderstellen- dat hij, bij alle verschil in voorstelling, logica en uitdrukking, in wezenlijke behoeften en aspiraties, in diepte en sterkte van beleven, toch eigenlijk niet verschilt van ons of van menschen uit een ander tijdperk. Wij vooronderstellen bij hem dus minstens evénveel ernst als bij onszelven. Hebben we daartoe het recht?

Laat mij het antwoord mogen geven van drie gezaghebbenden, wier getuigenis merkwaardig overeenkomst.

S ö d e r b 1 o ni klaagt er over, dat bij ons de religie zoo vaak is iets voor episoden, een aangename romantiek, een feestkleed voor stemmingsvolle uren. En hij verbaast zich over den ernst van een ouden Australiër, wien de tranen over het gezicht loopen bij het verrichten van zijn voor ons besef zoo wonderlijke ceremonieën. Voor den primitieven mensch is „das sakrale Handeln keines Wegs eine Erholung zwischen zwei Arbeitswochen, eine poetische Episode in der Prosa des Lebens, sondern vollster Ernst, harter, unbarmherziger Ernst, wirksamer, helfender Ernst. Das Rituelle bildet im Leben des Primitiven nicht einen Reichtum, den der eine plump verschmaht, der andere benutzt, um das Dasein damit zu vergolden. Vielmehr gilt es nichts geringeres als das Eeben selbst mit allen seinen Éediirfnissen" 1 ).

En Miss Kingsle-v, de Afrika-reizigster, sprekend over den allesbehalve normaal-christelijken ernst van west-

i) N. Södcrblom, Das Werden des Gottesglaubens. Leipzig 1916, blz. 204V.