monistische mystiek en het cosmisch besef. Het animisme staat er lijnrecht tegenover. Ook zijn sporen gaan diep: in de wijsbegeerte, die rekent met wil en zedelijk feit, in de wetenschap, die ruimte laat voor de scheppende persoonlijkheid, in de profetische religies, die een persoonlijk God zoeken: wanneer de rots verplettert, het is niet de kracht van de rots, maar de wil tot slaan, die er achter staat. En wanneer de hemel zegent, het is niet de kracht der elementen, ook niet de vaste loop der sterren, maar zou het niet zijn de wil van den Vader, Die in de hemelen is?

Daarom kon de oude school — de natuur-wetenschappelijke — het animisme ook nooit geheel begrijpen.

X.

Natuurlijk is de wil voorshands niet meer dan willekeur. Hier ligt de donkere zijde van het animisme. Het postuleeren van willende wezens brengt nog niet dadelijk tot vertrouwen. Men kan op de gezindheid der geesten en goden niet aan. Men is overgeleverd aan de meest grenzenlooze willekeur. Ik noem slechts één voorbeeld van dit algemeen bekend verschijnsel.

Over de animistische voorstellingen in Korea wordt ons meegedeeld: „De geesten beheerschen den ganschen hemel en eiken duim gronds; zij loeren op den mensch langs de wegen, uit de ■ boomen, op de rotsen, op de bergen, in de dalen, in de waterstroomen. Zij bespieden hem onophoudelijk dag en nacht — zij zijn altijd om hem heen, voor en achter hem, vliegen om zijn hoofd, naderen hem vanuit de aarde. Zelfs in zijn eigen huis vindt hij geen toevlucht: ook daar zijn de geesten, in het pleister van de muren, op de balken, aan de wanden, — hun alomtegenwoordigheid is een droeve parodie van de alomtegenwoordigheid Gods".

Hier zien we iets van de keerzijde, waarvan ik boven sprak: overal is leven, zelfs hooger, machtiger leven dan de mensch bereiken kan, maar het is nog ongescheiden, overal eender: een zedelijke maatstaf wordt hier niet aangelegd i).

1) Vgl. wat A d r i a n i hierover zegt onmiddellijk na liet boven aangehaalde.