wel gedoopt wilden worden, maar geen baadjes en broeken hadden. De zendelingen meenden hieruit te moeten afleiden, dat het al gewoonte was die kleedingstukken bij den Doop te schenken. Toch vergisten zij zich daar wel in, want deze gewoonte bestond niet. Wel hadden natuurlijk de Ambonsche handelaren ervoor gezorgd, dat zij die gedoopt wilden worden, de daartoe vereischte kleeding aanschaften, en de boodschap van het Hoofd heeft dan ook alleen beteekend: zij willen wel, maar zij kunnen nog niet. Zoo ergens, zeiden de zendelingen, dan is hier de prediking op hare plaats, en zijn onderwijs en leiding dringend noodzakelijk. De Christelijke kerk heeft door deze menschen te doopen, hen gebracht onder bereik der prediking, en heeft dus daarmede ook de verantwoordelijkheid daarvoor op zich genomen. Zooals het toen ging zouden de menschen zeker weer heiden worden. Er waren zelfs al Tifoesche gedoopten geweest, die onder den drup van het gootje waren gaan staan, dat aan Tifoe drinkwater levert, om het doopwater weer af te wasschen, maar de goeroe had gezegd: eens gedoopt blijft gedoopt, ook al sloegen zij zich het hoofd af, zij zouden toch Christen blijven.

Verder deelden de zendelingen mede, dat bij de 500 gedoopten nog geen aangenomen lidmaten waren, het H. Avondmaal werd niet bediend. Een hulpprediker om de Sacramenten te bedienen was er niet, de goeroe was er niet toe gemachtigd, en ook waren de menschen nog te weinig met het Christendom bekend om zonder vooraf de noodige leiding en het noodige onderwijs te hebben gehad, tot de Tafel des Heeren toegelaten te worden. En dus was het zeer noodzakelijk, dat zich onder deze menschen een zendeling vestigde.

Aldus de conclusie waartoe de zendelingen kwamen.

Intusschen was hier voor de U. Z. V. wel een harde noot te kraken. Deze menschen waren gedoopt zonder daardoor als lidmaten aangenomen te worden, dat wilde dus zeggen: men had hier de scheiding der sacramenten, die door de U. Z. V. voor Halmahera beslist verboden was. Men kan zeggen dat de Vereeniging zelf tot het ontstaan van dezen toestand niet medegewerkt had, maar, ook nadat zij den arbeid voor haar rekening genomen had, bleef de toestand aldus bestendigd, en men ging voort menschen