zwakheden, met de bede, dat wij voor struikelen en vallen bewaard mogen blijven, ook gedenkende het woord: die meent te staan, zie toe dat hij niet valle.

Menigeen ontmoet een' steen des aanstoots in de bestaande partijschappen en woelingen in staat en kerk. Voor zoover hij er willens of onwillens in betrokken wordt, ziet hij zich geplaatst tegenover personen, die in gevoelens en denkwijze aanmerkelijk of geheel van hem verschillen. Wij zullen hier in geen bijzonderheden treden; maar mogen toch vragen, of daar niet een gevaar ligt, om anderen liefdeloos te beoordeelen en, waar men daaraan eenmaal heeft toegegeven, zijn hart te gaan sluiten voor de liefde? Zou het kunnen zijn, dat ook de liefde voor den Javaan of Alifoer daardoor onder ons verflauwde?

Laat ons niet vergeten, dat ook bij ons nog zoo vaak geldt het niet van christelijke liefde getuigende »onbekend maakt onbemind"; dat het eene groote mate van zelfverloochening kost, om zich één te gaan gevoelen met den bruinen broeder; en dat niet minder dan de liefde van Christus noodig is tot den aandrang, om ons voor hem opofferingen te getroosten, ons voor hem in de bres te stellen.

En wanneer dan personen, op wier oordeel wij prijs stellen, met minachting van hem spreken, van niets anders dan droevige ervaringen bij hun verkeer met den Inlander hebben te gewagen; wanneer hem vatbaarheid voor verhevene begrippen en gewaarwordingen wordt ontzegd; wanneer op dien grond wordt betoogd, dat hij naar verstand en gemoed ongeschikt is voor het omhelzen van het Christendom, ja! dat het maar beter is, als hij blijft in zijn Heidendom of Mohammedanisme, dan maakt licht twijfelzucht zich van ons meester, en wij laten de handen slap hangen, als wij zelfs niet twyfelmoedig ons terugtrekken.

Komt daar nog bij, dat de nooden en ellende van onze naaste omgeving ons doen zeggen »wij hebben hier te lande genoeg te doen; wat zullen wij ons met die vreemde