volken en stammen gaan inlaten," dan wordt dit licht een voorwendsel, waarbij men vrede gaat gevoelen met eene houding, die immers zoo gemakkelijk, ook voor ons geweten, te rechtvaardigen is. Maar toen zeker wetgeleerde Jezus vroeg: »wie is mijn naaste?" beantwoordde Jezus die vraag met de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan. En de Joden en de Samaritanen waren geslagen vijanden. Zóó staat het niet tusschen ons en den inlander.

De christelijke zending vindt nog veel tegenstand, en dit is alleszins verklaarbaar bij hen, die, om welke redenen dan ook, van haar niets willen weten; ook bij hen, die zeggen: »deze balsem had voor driehonderd penningen kunnen verkocht en deze den armen gegeven worden." Maar waar moet het heen, als de vrienden der zending zich van haar laten aftrekken, meenende iets gewichtigers, iets voor het tegenwoordige meer dringends te doen te hebben? Zou ook daaruit niet het gevaar ontstaan van verkoeling in hunne liefde.

Werkelijk bestaat, ook voor de zendingvrienden, in onze dagen gevaar, dat zij hunne eerste liefde verlaten. De liefde is eene teedere snaar, die licht ontstemd wordt. Zij moet geen kwaad denken, waaruit immers zoo licht verbittering ontstaat; zij moet zich zelve niet zoeken, zal zij geen gevaar loopen ongeschiktelijk te handelen; en waar blijft dan al het overige, ons zoo schoon over de liefde voorgehouden door den grooten Paulus?

Nu bestaat er zóóveel aanleiding tot kwaaddenkendheid en zichzelf zoeken, waar verschillende genootschappen en vereenigingen naar het zelfde doel streven en daarbij wedijveren om den voorrang in de gemeente. Hoe licht gaat men in dien wedstrijd elkander niet verdenken van het aanwenden van min edele middelen 1 Hoe groot wordt het gevaar van slechts om eigen belangen te denken en het Kaïnswoord in het hart te dragen: »Ben ik mijns broeders hoeder"! De liefde duldt dit niet. Zij trekt zich terug, waar zulke gevoelens post vatten; of althans zij verkwijnt en versterft.

1*