wat Hij nog niet gedaan wil hebben. Maar elke zegen, dien Hij ons schenkt op onzen arbeid, elk bericht, dat ons verhaalt, hoe het Evangelie ingang vindt bij Javaan en Alfoer, doet ons, die het hooren, tevreden zijn en God verheerlijken, omdat Hij ons tot medewerking roept in Zijn werk en omdat Hij - want niet wij doen het - den heidenen geeft de bekeering ten leven. Want zij staan op uit hunnen dood, en ontwaken uit hunnen sluimer, en leeren het leven kennen, dat daar is in het geloof in den Heiland der wereld, die vrede gemaakt heeft door het bloed des kruises.

Er zijn er, die ons wijzen op den grooten nood, die ons omringt, op den poel van ellende, waarin ons arme volk ligt gezonken door drank en ontucht en onwetendheid in het godsdienstige, en waarlijk, wij sluiten voor dien jammer allerminst het oog. Maar gij, die tot ons zegt: Zendt nog niet tot de heidenen, want hier zijn nog zoovelen te bekeeren, zijt gij het wel, die veel of die iets doet, om hier tot redding van het verlorene mede te werken, of verontschuldigt gij u van medearbeid aan de zending onder de heidenen, omdat hier nog zooveel te doen is, en straks weder van medewerking aan hetgeen hier gedaan wordt, voor ons ontkerstend en onwetend volk, omdat het toch niets helpt eu zij in' huu onwil en domheid het medelijden van uw hooggeplaatst hart niet waard zijn ?

Wij kunnen dat niet. Misschien zouden wij, den grooten nood onzer omgeving ziende, aarzelen om een zendelinggenootschap op te richten, maar nn het opgericht is, en staat, en werkt in den arbeid Gods, nu is de nood ons opgelegd, wij moeten het steunen.

Misschien zouden wij, lettende op velerlei tegenstand, weifelen iii het aanvaarden van onze zendingposten, maar nu zij aanvaard zijn en bloeien; nu de heidenen, en vooral de jonge menschen onder hen, komen om naar het Woord Gods te vragen en het leven te leeren kennen; nu de eene post de andere voortbrengt, en de kerk te Mödjö-warnó de moeder wordt van de kerk te Kërtö-rëdjo (zie Maandbericht 1888