No. 11); nu de zending in het Malangsche dieper doordringt in de binnenlanden; nu de voltooide zending inde Minahassa - terwijl Bolaang-Mongondo nog altijd ontoegankelijk voor ons schijnt - dringt tot de zending naar Todjö (zie Maandbericht 1888 No. 4 en 10) nu moeten wij wel voort. En tevreden God verheerlijkende, die daar ook den heidenen de bekeering geeft ten leven, mogen wij ons niet aan den medearbeid onttrekken.

Onttrekt u ook niet. Blijft belangstellen in dat schoone werk. Toont die belangstelling: Gode in uwen dank en in uw gebed, ons in de kennisneming van onze berichten en in de handreiking van uwe liefdegaven, en vreest niet een ijdel werk te doen. Wie het kent zal het liefhebben, en God verheerlijken voor hetgeen hij met zwakke middelen doet.

Vreest ook niet, dat gij de christelijke gemeente in ons vaderland berooft, door krachtige ondersteuning der zending onder de heidenen.

Naar oogenschijn is dit zoo. De zendelingen en kweekelingen onzer verschillende zendingkringen, zouden gemakkelijk een vijftigtal vacante predikantsplaatsen kunnen bezetten, wanneer hun daartoe de weg werd geopend.

De gaven, nu gestort in de verschillende zendingkassen, zouden, indien zij daarvoor gegeven werden, jaarlijks eene kerk helpen bouwen of eenige verarmde gemeenten kunnen steunen. Maar de christelyke gemeente zoude dan ongehoorzaam zijn aan den drang der liefde van Christus, het zendingbevel veronachtzamen, en die opwekkende kracht ontberen, die haar nu bijna honderd jaren lang toestroomt uit de aanraking met de heidenwereld, waar ontwakende liefde voor den dienst van Christus onze flauwe opvatting zoo menigmaal beschaamt.

En waarlijk, de tijden behoeven niet ver te zijn, dat de hooger en lager geplaatste beambten in onze koloniën, die de zending eer hebben tegen- dan in de hand gewerkt, en die den gedoopten inlander hebben uitgelachen om zijne gehoorzaamheid aan het Evangelie, beschaamd den blik