lijke godsdienstoefening. De nieuwe Gezangbundel werd met ingenomenheid begroet, en menigeen schaft zich dien met blijmoedigheid aan.

• Voorts willen wij nogmaals de aandacht vestigen op die levende en levenwekkende vereenigingen, vooral van vrouwen, die zoo onberekenbaar gezegend zijn voor de gemeente. Zullen wij eene bijeenkomst eener vrouwenvereeuiging bijwonen, om te hooren, hoe de zusters, in hare eigene taal door eene harer worden voorgegaan in ootmoedig, hartgrondig, geloovig, hartroerend, en toch zoo ongekunsteld dankgebed? Zullen we 't aanhooren, hoe wederom ééne met hoogen ernst, klem en nadruk, in 't kort maar juist, steeds in de landstaal, de laatste, door al de aanwezigen gehoorde, prediking terug geeft? Zullen we nog blijven en aanhooren welke soms zeer juiste opmerkingen, vermaningen, opwekkingen, aanmoedigingen daaruit ontsponnen worden? Wat hoogen eenvoud en klare oprechtheid spreiden allen ten toon! En als zij straks uit elkander gaan, hoe treedt dan de onderlinge gemeenschap in het licht, en hoe is 't haar aan te zien, dat zij in waarheid gesticht zijn ! Zullen wij de vrouwen volgen op hare tochten door de negery, onverschilligen, ongeregeld levenden, twistenden, enz. opzoekende, en door de liefde biddende, zich niet te verharden, maar te laten leiden? Of zullen wij gadeslaan, hoe die christelijke, godvruchtige vrouwen van haar schamel deel altijd weder met blijmoedigheid iets afzonderen tot onderscheidene werken der liefde? Zullen wij trachten, den invloed te ondertasten van die discipelinnen des Heeren op haar huisgezin en hare omgeving? De enkele vermelding zij voldoende, om God te danken voor zulk eene vrucht des Geestes, en verheugd uit te roepen: ons is eene groote en krachtige deur geopend!

»Eenigermate met weerzin wenden wij ons oog op wat belemmerend in den weg treedt, en met een zucht erkennen wij: „en er zijn vele tegenstanders." Het lust ons niet, dit in het breede te aanschouwen te geven. Laat ons slechts aanstippen. De maatschappelijke toestanden, waarin ons volk verkeert, zijn niet zelden belemmerend voor de vrije ontwikkeling van den enkelen christen, of ook van eenige gemeente, en in 't algemeen voor de doorwerking van de cbristelijk-godsdienstige beginselen in het dagelijksch leven en het onderling verkeer. Velerlei kwade invloed, zoo van stamgenooten en vreemde Oosterlingen, als van Europeanen blijft niet zonder gevolg. Gebrek aan oprecht geloof, en daardoor aan vernieuwing des harten, het nog leven naar het vleesch, al is men gedoopt en lidmaat der gemeente geworden, werkt, meer dan gehechtheid aan voorvaderlijke zeden, dat nog te eerbiedigen ware.