openlijke bestrijding en verdediging gemaakt heeft, waardoor een goed deel van hare uitwerking verloren is gegaan.

Wij vaardigden eene Commissie tot den Minister af, die aan Z Exc. onze zienswijze had bloot te leggen, en deze verzocht haar onze beschouwingen in eene memorie te zijnen dienste neêr te leggen. Daaraan voldeden wij, en reeds den 2den Juni ontvingen wij het volgende antwoord: »Ik heb de eer. u mijn' dank te betuigen voor de toezending der belangrijke memorie, toegevoegd bij uw schrijven van 28 Mei 1.1., aan welke memorie de Regeering niet zal nalaten de meeste aandacht te wijden." De Minister zond haar dan ook in druk aan de verschillende Besturen der Zendingvereenigingen hier te lande en in Indië tot het inwinnen van adviezen. Dit alles geschiedde privatim.

Wat was de inhoud van onze memorie? Wij wezen op het min. gepaste van eene oproeping van zendelingen uit den vreemde, op grond van de geheel eigenaardige toestanden in Nederlandsch-Indië én op het karakter van ons Nederlandsch zendingwerk, dat berekend is naar de daar bestaande toestanden van land, volk en Regeering, gelijk zulks overal elders, in Engelsch-Indië, in Afrika, in de Zuidzee plaats heeft, en dat niet straffeloos kan worden voorbijgezien. Rerds in het door den Minister bedoelde artikel kwam veel voor, dat ten duidelijkste toonde, dat de schrijver zich omtrent onze toestanden geheel verkeerde voorstellingen gevormd had en dat kan dienen om te doen begrijpen, dat vooral Engelschen en Amerikanen er niet licht toe zullen komen zich daarin te vinden, waaruit immers zoo lichtelijk hoogst bedenkelijke botsingen konden ontstaan.

Doch wij bepaalden ons niet tot deze opmerkingen. Wij meenden te mogen wijzen op een en ander, dat de zending in Indië werkelijk in den weg staat. Daartoe brachten wij wat in art. 123 van het Regeeringsreglement voorkomt omtrent de bijzondere toelating van christenleeraars, priesters en zendelingen, waaraan in den jongsten tijd eene uitlegging was gegeven, die bet werk van inlanders onder hunne landgenooten, altijd onder het toezicht van zendelingen, in den weg moest staan.

Wij wezen op het onhoudbare van art. 124 van het Regeeringsreglement, waarbij de priesters der inlanders, die het Christendom niet belijden, zijn geplaatst onder het oppertoezicht der vorsten regenten en hoofden, voor zooveel betreft den godsdienst, die elk hunner belijdt, in tegenstelling van art. 123, waarbij dat toezicht

9