waren om dit verbod op te doen heften en Donselaar zich dus tot werkeloosheid veroordeeld zag, besloot hij in 1861 een beroep als hulpprediker naar Tiinor-Koepang aan te nemen. Wat konden Bestuurders anders doen, dan zich daarbij neer te leggen?

Onder dit alles was eene kiem in leven gebleven, die uitzicht gaf, dat zij mettertijd zich tot eene gezonde plant zou ontwikkelen. Br. Goudswaard had eene school geopend voor Makassaarsche kinderen en jongelingen, die bloeide en zelfs ondersteuning vond bij het Gouvernement. (1) Doch helaas! Goudswaard ontviel ons te midden van zijn ijverig werken plotseling reeds in 1860, ten gevolge van een' aanval van cholera.

Dus stond de zaak hopeloos, de draad was verbroken en aan Bestuurders bleef niets over, dan de zaak op te geven. Tot het plaatsen van een' zendeling in Zuid-Celebes zouden zij geen verlof gekregen hebben. Dr. Matthes heeft sedert nog het zijne blijven doen, doch nog in het vorige jaar stond hij mismoedig, daar hij geen verhoor vond op zijn klagen en jammeren.

Daar kwam ten vorigen jare een schrijven van onzen oudzendeling, thans schoolopziener bij het Inlandsch onderwijs, N. Graafland tot ons, waarin hij met verwijzing naar het belangrijk werk van Dr. Matthes, aandrong op het heropenen van de zending in Zuid-Celebes, indien dan niet door ons Genootschap, dan door eene of andere zendingsvereeniging. (2) Van onze zijde kon niet aan Graaflands dringend verzoek voldaan worden, daar het ons ontbrak aan personeel en geldmidelen. Uit een onderhandsch onderzoek bij de Utrechtsche zendingsvereeniging bleek, dat men daar ook niet zou mogen besluiten tot het aanvaarden van dit werk, en elders behoefde men zich daartoe niet aan te melden.

Nu bleek echter het nut der Zending-conferenties. Onze Director bracht het schrijven in bij het Comité dier conferenties, en daar werd besloten de zaak over te brengen in de conferentie van September 1898, waar Ds. J. P. G. Westhoil haar voordroeg, [ntusschen had zich reeds een comité gevormd, bestaande uit de Heeren Dr. J. J. van Toorenenbergen, J. G. Sillem, S. P. van Eeghen, O. J. H. Graaf van Limburg Stirum, B. Bierens de Haan en J. P. G. Westhofl', dien het gelukt was //in meer intiemen kring" meer dan tien duizend gulden samen te brengen van de dertig duizend, die zij benoodigd achtten. En daar de Utrechtsche vereeniging twee kweekelingen ter beschikking had, die gereed waren oin als hulp(1)

Zie: Brief van Goudswaard d.d. 30 April 1860, «Mededeelingen" Deel 6 (1862) p. 69, enz.

(2) Zie dit schrijven in het Nederlandsch Zendings tijdschrift, zesde Jaarg. p. 39.