koelie te worden, enz. Het opteekenen der namen van de bovenvermelde eerste gedoopten door den Controleur, verwekte heel wat praatjes in dien geest, ook tegen de nieuw gedoopten zeiven, die daardoor allerlei smaadredenen moesten hooren; gelukkig, dat zij zich daaraan niet stoorden.

Zijdelings wordt dit wantrouwen gevoed door de absoluut neutrale houding der ambtenaren. . Zoodanige neutraliteit kan zich de Battak niet voorstellen; hij vindt daarin grond voor het vermoeden, dat de Compagnie (zoo heet ook daar nog altijd de Regeering) niet gaarne ziet, dat de inlander christen wordt; dat dit hem in de oogen der Controleurs of andere ambtenaren onaangenaam zal maken en dus nadeelig zal zijn.

En toch zou het, ook uit een politiek oogpunt, zoo wenschelijk zijn, dat de Regeering de Zending nog wat meer positief in de hand werkte, gelijk de Deli-maatschappijen dit zoo juist hebben ingezien en ssich daardoor gedrongen hebben gevoeld deze Zending te bekostigen.

Geen wonder, dat tegenover deze belemmerende invloeden, te midden van deze bijna geheel heidensche Battak-wereld Br. Wijngaarden wel eens met weemoed terug denkt aan zijne Savoeneezen. Hoe veel dieper is daar het Christendom reeds geworteld, hoeveel meer belangstelling en medewerking wordt daar gevonden !

Eén punt is er, wat hem zeiven den arbeid onder de Battaks verlicht, dat zijne gezondheid daar zooveel beter is dan op Savoe, en die van zijne vrouw uitnemend.

En voorts, al ontveinst hij de bezwaren niet waartegen hij heeft te worstelen, al is de vrucht nog klein, waarop hij kan wijzen, zijn eerste jaarverslag getuigt toch van goeden moed en warmen zendingsijver. Daardoor hebben ook wij met hem en voor hem en zijne echtgenoot goeden moed en stemmen van harte in met de woorden, waarmee hij zijn verslag sluit: //Wij willen onzen christenplicht jegens den heiden vervullen. He Heer zal ons helpen en steunen. Uit is ons vertrouwen !"

2. Uit een particulier schrijven van Zr. WIJNGAARDEN-Guittart.

Het is thans reeds ruim een jaar, dat wij onder de Battaks werken. Dat in het eerst mij alles vreemd was, behoef ik u zeker niet te zeggen. Even verwonderd als de vrouwtjes mij aanzagen, stond ik tegenover haar. Van de taal wist ik niets af; zelfs met het Maleisch kon ik mij nog niet redden. De eerste maanden heeft het mij dikwijls droefheid veroorzaakt, dat ik zelfs de minahassische goeroes en hunne vrouwen niet kon verstaan. Maar Gode zij dank al spreek ik