2. Iets uit een brief van Br. ALB. C. KRUIJT, te Posso.

//Voor een dag of twaalf naar Tomasa gaande, kwam ik daar ziek aan. Toch kon ik gelukkig eenen avond eene godsdienstige bijeenkomst houden en met deze en gene over de zaak van het Christendom spreken. Na twee dagen gevoelde ik mij sterk genoeg om de reis voort te zetten naar Boejoembajau. Ik had mij voorgenomen om onderweg bij een oud hoofd, dat mij tot //kind" heeft aangenomen, te eten. Terwijl ik echter bij hem zat te praten, voelde ik de koorts weer opkomen. Ik verontschuldigde mij bij mijnen bruinen vader, en spoedde mij nog vóór den maaltijd voort, in de hoop, dat ik door loopen de koorts zou kunnen onderdrukken. Een goed half uur was ik voortgegaan, toen ik niet meer kon, en in de wildernis neerviel. Gelukkig was behalve mijne beide jongens de goeroe (meester) van Tomasa bij mij. Dezen zond ik door naar Boejoembajau om bericht te geven van het ongeval, terwijl ik als een dronken man terugliep naar de woning van mijnen aangenomen vader. Hier werd ik met de grootste hartelijkheid ontvangen; men bereidde mij dadelijk eene ligplaats, en vervolgens werd ik per prauw naar Tomasa geëxpedieerd, van waar ik den volgenden dag naar Posso terugvoer.

//Ik zou u niet over deze mijne ongesteldheid gesproken hebben, ware het niet om melding te kunnen maken van de hartelijkheid en het medelijden mij door Alfoeren betoond, niet het minst dooide opperhoofden. Juist in die dagen van ongesteldheid heb ik meer dan anders nagedacht over het feit, dat de Alfoer over het geheel mijne goeroes en mij zoo genegen is, en toch nog niets wil weten van hetgeen wij hem brengen: Christendom en onderwijs. Het is natuurlijk steeds eene aangename zaak te weten, dat de Alfoeren ons genegen zijn, maar toch komt dikwijls een gevoel van droefheid in mij op, dat het daarbij blijft. Ik sta dikwijls verbaasd over het contrast in eenen enkelen persoon: een werkelijk vertrouwen in mij (om even bij mij zelf te blijven) en van den anderen kant een onbegrijpelijk wantrouwen, waar het Christendom of school geldt.

Zulk eeue tegenstelling zag ik op mijne pas genoemde reis weer in het hoofd vau Tomasa, Papaimelempo. Ik weet zeker, dat hij mijn persoon en mijne bedoelingen niet wantrouwt, zoodat ik sedert lang de hoop voedde zijn zoontje op school te zullen krijgen. Deze zaak is van veel belang voor ons, daar vele Alfoeren zien naar het voorbeeld van dit invloedrijke hoofd. Verscheidene malen reeds had hij mij beloofd zijn zoontje te zullen zenden, maar altijd was er zoogenaamd iets tusschen gekomen. De vorige maal, toen ik te Tomasa was, meende ik wat strenger te moeten spreken, en verkreeg