radja was overgekomen, aan wien ik door mijnen gids werd voorgesteld en die goed Maleisch sprak. Ik vertelde hem wie ik was, werd vriendelijk ontvangen en vernam van hem, in antwoord op mijne vraag naar de bevolking van zijn rijk, dat hij 1000 lieden had die belasting betaalden, de ongehuwden ƒ 3,— de gehuwden f 4,—, zoodat het bevolkingscijfer op ongeveer 5000 gesteld zal kunnen worden. Van de opbrengst der belasting ontvangt de radja één derde, de mantris ook één derde en het overige derde ontvangt het Gouvernement. Gevraagd naar de afkomst van zijn volk deelde hij mij mede, dat de Buolers uit de steenen der rivier zijn voortgekomen! Naar de volkstaal echter te oordeelen schijnen zij van Gorontaleeschen oorsprong te zijn.

Na ongeveer een uur met den radja gesproken en wat klapperwater gedronken te hebben, ging ik onder geleide van mijne gids den sjahbander langs een fraaien breeden weg door de negerij, die pas vóór 27 jaren hier is gebouwd: vroeger woonde de bevolking Terder in het binnenland. Vele kokosboomen dragen dan ook nog geen vrucht, ze zijn daarvoor nog te jong.

De Radja is een man van vooruitgang. In April van 't vorige jaar heeft hij op eigen kosten eene school opgericht met een onderwijzer uit de Minahassa, Benjamin Mantik ., aan 't hoofd, die ook Hollandsch spreekt. Daar hij dezen echter ook als Secretaris gebruikte, heeft hij zijn taak in de school grootendeels overgedragen aan een ondermeester. Op weg naar de school ontmoette ik Mantik en maakte kennis met hem. Hij roemde zeer den ijver van den Radja, die ook zelf onderricht ontvangt in lezen en schrijven. Tot nu toe wordt de school gehouden in de voorgalerij van de onderwijzerswoning, maar een schoolgebouwtje is bijna gereed. Er gaan 22 kinderen ter school, tot nogtoe allen zonen van den adel. De goeroe liet ze lezen, het gelezene verklaren en uit het hoofd rekenen, vooral het laatste ging uitstekend.

In 't voorbijgaan had ik eene slecht onderhoudene moskee gezien; de onderwijzer vertelde mij dat de Mohammedaansche gebruiken niet nauw werden in acht genomen en dat men de daar wonende Minahassische christenen, ongeveer 15, goed behandelde. Of het echter waar is, wat mij de Kapitein der boot 's avonds