dat groote moeite heeft rond te komen. Maar allen hebben toch kleêren aan, anders zouden ze op school niet worden toegelaten. Schrikt niet, lieve vrienden, de jeugd zou die kleêren best kunnen ontberen. Het klimaat is zóó, «at ze het ook zonder doen kunnen. Nu, als straks de jongens thuis komen, leggen ze die overtolligheden ook af. Het zou zonde zijn die mooie kleêren te bederven, gaande achter de karbouwen naar het veld.

Wat treft u nu het meest? Die gitzwart glinsterende oogen? Dat ravenzwarte haar? Of die wit gekalkte gezichtjes hier en daar? Neen, dat doen de meisjes niet uit ijdelheid; het is om de koelte, ■die het geeft. Treilen u die glad geschoren bolletjes van de jongens, waarop hier en daar een bosje haar, vóór, achter of op zij is uitgespaard? Het is eene niet nader te omschrijven, hygiënisch uitstekende adat (gewoonte). Of hoe vindt gij die knoedeltjes haar, als wrongetjes op het achterhoofd van de meisjes, met die vervaarlijke haarpen en soms opgemaakt met eene respectabele collectie bloemen ? Naarmate de meisjes grooter worden, worden ook de kondés grooter, meê in evenredigheid met het geheel. Er is zeker veel vreemds aan die kinderen, maar het vreemdste van alles is wel, dat die menigte daar zoo stil bijeenzit. Nu voor een deel is daaraan ook de aanwezigheid van gasten schuld.

De school zal beginnen. De kinderen staan op. De onderwijzer doet een gebed. De les begint. Op het bord staan de Javaansche karakters. Ken kleuter komt voor. Een beetje angstig hijgend stoot hij uit „ha, na, tja, ra, ka," het zijn de vijf eerste letters van het Javaansche alphabet, die hij tegelijkertijd aanwijst op het bord. Hij heeft zijn taak volbracht. Het is nog maar een beginneling; hij kent er nog maar vijf. Daar nadert een meisje; die is iets verder, zij kent er 10. Een derde, een vierde kennen alle twintig. Dat zijn al heele bollen, maar er is baas boven baas. Ziet., dat manneke kent alle letters door elkaftr. De onderwijzer vraagt en laat de letters zóó volgen, dat ze woorden vormen en de kleine baas wijst aan. Maar o wee, als het mis is. Een algemeen „lëpat" (fout) is zijn deel, want de kleuters letten op, en dat: „lèpat" komt er zoo hartgrondig uit. Zoo is nu eenmaal de mensch!

Nadat zij zoo een half uur bezig geweest zijn, verandert het tooneel. Op een gegeven teeken verlaten de jongens en de meisjes ordelijk hunne uitplaatsen. De eene partij gaat rechts, de andere links, spelen.

Nu komt er leven in die bruine wezentjes! Ziet eens met welk ■een gratie die jongens op een soort van bamboe gevlochten paardjes, op de maat van de muziek, (angkloeng en trom) zich voortbewegen. Of, bij een ander spel, met welk een hartstocht de tijger kip nazit (als bij ons de wolf het schaap). Ziet, hoe lenig hun lichaam is, als zij een springoefening houden over de voeten hunner makkers, of wanneer zij met den voet een platte vrucht bënda werpen naar een andere bëndU, het doel dat zij raken moeten. Hoort, wat een uitbundige vreugde, wanneer weer in een ander spelletje de eene partij, die won, de andere als paard bestijgt en zoo een eindje voortrijdt. Zulk een levendigheid hadt ge zoo even zeker niet gewacht.

En de meisjes? Natuurlijk zijn zij niet zoo wild als de jongens. Dit is meisjes zoo niet eigen?! Toch zijn <\aarom haar spelen nog