hulp en ondersteuning belovende, die wij ook al spoedig ondervonden.

„ Op den sasten J U nij aanvaardden wij onze reis naar de bovenlanden, om eene plaats tot onzen werkkring te zoeken. De weg ging over zeer hooge bergen , die, ofschoon overal met trappen voorzien, in het beklimmen zeer vermoeijend waren; en daar wij eenige malen zware stortregens hadden , werd de weg zoo glibberig, dat wij en onze paarden gedurig dreigden te vallen. Bovendien werden wij door en door nat, zoodat wij de koude op de bergen nog meer gevoelden en vreesden, dat de zwakke broeder hellendoorn daarvan ongemak zoude hebben. Wij moesten door drie Alvoersche negerijen trekken, alwaar wij met veel plegtigheid werden ontvangen. Eindelijk kwamefl wij aan de negerij Tonmohon , en keerden bij den Ithukum besar (het opperhoofd der negerij) in, 0111 te overnachten. Toen wij hem met het doel onzer reis bekend maakten, namelijk, dat wij ons in eene der negerijen wilden vestigen, ten einde de Alvoeren te onderwijzen, verzocht hij ons dringend, dat ten minste een onzer bij hem mogt blijven, zeggende-, dat velen hunner gaarne wilden leeren. Wij werden van hunne opregtheid overtuigd, toen wij hunne school zagen, die zij uit eigene beweging hadden opgerigt, en waarin een oud man, die als soldaat gedoopt is en een weinig lezen en schrijven leerde, als onderwijzer werkzaam was, om aan eenige kinderen mede te deelen, wat hij geleerd had. Wegens gebrek aan boeken had deze oude man letteren en woorden op stukjes