hij misschien voor mij gevreesd hebben? Ik weet mij dit zijn gedrag niet te verklaren. Dit is zeker, dat ik, door zoo veel oponthoud, eerst den dertienden dag na mijn vertrek van Mosika bij mosolekatzi aankwam. Hij was gezeten onder eenen boom , op een klein en slecht vervaardigd bankje, dat zijn prachtigste troon is. Toen ik tot op cenige schreden bij hem was, stond hij op en reikte mij zijne hand toe, en ik naderde hem zonder eenigen schroom te doen blijken. Spoedig beval hij mij bier en vleesch te brengen. Hij was omringd van soldaten, van welke sommigen eenen halven kring om hem vormden, terwijl anderen zich oefenden in het werpen van hunne lansen. Allen schenen hem buitengemeen te vreezen, en toonden hunne verbazing, dat ik hun Opperhoofd zoo vrijmoedig durfde te gemoet gaan; want gewoonlijk nadert men hem niet anders dan kruipende op knieën en handen. Als zijne krijgslieden hem eenig berigt te geven hebben, beginnen zij, zoo ver de menschelijke stem kan gehoord worden, reeds op die wijze, onder zeker geschreeuw, hem te naderen. Elk woord, dat mosolekatzi ' spreekt, wordt met bewondering aangehoord van allen , die hem omgeven, en opent hij den mond slechts om te spreken, dan bedekken zijne raadslieden, die steeds bij hem zijn, hunne aangezigten met beide de handen, en roepen: „ Inko:i moniame, tabesseta inkosi oa, mi! " dat is: „O mijn koning! hoe magtig, hoe vreesselijk zijt gij!» "

n j, Mosolekatzi onderscheidt zich van zijne