kind zijnen vader verluren. Van droefheid en wanhoop sloegen zij zich op de borst en rukten zich de haren uit het hoofd. Mij brak het hart bij het zien en hooren van al deze ellende. Sommigen vielen aan mijne voeten en kuschten dezelve, roepende : „ gelukkig! onze leeraar leeft nog." Dit tooneel duurde den ganschen nacht voort, terwijl mijn huis zoo vol menschen was, dat ik voor mij zeiven bijna geene plaats vond.

„ Den 5 den gingen velen naar de wildernis, om hunne aanverwanten op te zoeken, of om zich te verbergen , dewijl de vijanden gedreigd hadden te zullen terugkomen. Ik ging vervolgens de afgebrande negerij bezien, en vond in dezelve niet een enkel stukje hout, niets anders dan asch en verbrande ligchamen. Na een en ander gezien te hebben, keerde ik weder naar mijne woning, diep geroerd over de grenzenlooze baibaarschheden, die gepleegd waren. Onder anderen ontmoette ik eene stokoude vrouw, welke men geheel had uitgekleed en van alles beroofd, terwijl men alleen door tusschenkomst van eenige weinigen haar het leven gelaten had.

„ 10 September. Deze geheele week bragt ik door, om de gemoederen zoo veel mogelijk tot bedaren te brengen en verdere onheilen voor te komen, hetgeen mij ook gelukte; terwijl ik tevens poging deed, om de verstrooide Christenen wederom bij een te verzamelen, ten einde op morgen godsdienst te houden. Eenigen kwamen in den laten avond naar mijne woning, waaronder sommigen naauwelijks kleederen hadden, om hunne schaamte