vrcden met liet bestuur van den Allerhoogsten, en vastelijk geloovende, dat Hij ons niet begeven of verlaten zoude, stapte ik in de boot, ten einde de hulp der Mandarijnen te Kai schoe in te roepen. Gedurende dezen togt stierf een matroos van, koude en de vijf overigen waren onbekwaam, om voor hunne behoudenis te zorgen. Wij bereikten eenige visschershutten, en toen ik zag, dat deze voortreffelijke lieden aanstonds een vuur maakten , ten einde onze verkleumde leden te verwarmen, dacht ik met levendig gevoel aan Paulus, toen hij in soortgelijke omstandigheden op Maltha met menschlievendheid werd ontvangen. Een priester nam ons met mededoogen in zijn huis op en verkwikte ons op allerhande wijze. De Mandarijnen, welke ik op het dringendste verzocht, om ons ter hulpe te snellen, waren doof voor onze smeekingen en noopten ons het uiterste ter redding van ons schip te beproeven. Wij waren op het punt, om wanhopende aan boord terug te keeren, toen wij van eenen heuvel ontwaarden, dat het schip weder ten anker lag. Mijne verwachting was niet beschaamd. God had eenen zuidenwind geboden, welke zoo veel water aanvoerde, dat ons vaartuig over de bank schoof en in diep water kwam. Onuitsprekelijk was onze blijdschap. Toen wij des anderen daags van de Mandarijnen afscheid namen, aan welke ik een geschenk van het Evangelie in de Mantchoe-raal wenschte te maken, opdat zij uit het woord van God ook mogten leeren, hoe men zich jegens hulpelooze menschen ie gedragen had, kwamen zij

2 +