behooren nog tot de meest onbeschaafde in de geheele Manahasse en vooral Tonsawan; want een groot gedeelte der bevolking dezer negerij leeft liefst in het bosch , voedt en eet nog tegenwoordig slangen en gaat geheel naakt; doch het opperhoofd, onder wiens bestuur acht kleine negerijen behooren, heeft onlangs zijnen wensch te kennen gegeven, om ook eene school onder zijn volk te hebben, en dat deed mij van Belang naar Tonsav/an vertrekken. Zijn wensch is goed en geheel overeenstemmende met den mijnen; alleen staat ons een groot bezwaar in den weg, daar het volk van Tonsav/an volstrekt niets van het Maleitsch verstaat en hunne Alvoersche taal geheel en al verschilt van al de talen in de gansche Manahasse. Het zal dus zeer moeijelijk zijn, om ten minste voor het tegenwoordige iemand te vinden, die het ambt van onderwijzer aldaar zal kunnen bekleeden, en het beste plan is, om twee Tonsawansche jongens naar eene der strand-negerijen ter school te zenden, om eerst de Maleitsche taal te leeren en dan zeiven te onderwijzen ter plaatse hunner geboorte. Ook de Heer Resident van Menado heeft dat goedgevonden en zal daarin behulpzaam zijn. Hetzelfde zal ook met Ratahan moeten plaats vinden.

„ Vrijdag 30 November. In deze maand heb ik te Passaw , een onder Kakas behoorend dorp, drie palen van hier, eene school opgerigt en dezelve van eenen tamelijk goeden, getrouwen meester, Manuel genaamd, voorzien, liet hoofd van Passaw heeft een klein schoolgebouw van bamboes laten