herhalen. Nadenmiddag kwam een te voren woest jongeling tot mij, die nu getrouw gebruik van de godsdienst maakt. Deze was door zijn' grootvader zeer mishandeld geworden, omdat hij, terwijl zij den afgoden offerden, gezegd had: „ ik geloof aan dat alles niets meer, ik geloof alleen in dien God, die de schepper is van hemel en aarde, en dit zijn afgoden, hout en steen, welke gij zeiven met uwe handen gemaakt hebt, en die noch zien, noch hooren, noch helpen kunnen." Ik zeide hem, dat hij op die plaats niet noodig had en dat deze menschen hem in hunne onwetendheid mishandeld hadden, dewijl zij den waren God niet kenden, en daarom moest hij medelijden met hen hebben, en dat zou hij te gemakkelijker kunnen doen, daar hij zich wel herinnerde, dat hij nog geen jaar geleden zijn' broeder den dood gezworen had, omdat deze de nietigheid der afgoden had bewezen.

„ 6 Mei. Ik sprak heden over Joh. XXI: 16 4 , waarbij ook die jongeling tegenwoordig was, die mij des nachts bezocht. Na het eindigen der godsdienstoefening zeide hij tot mij: „ ik wensch zoo gaarne de godsdienst bij te wonen, dewijl dit behoefte is voor mijn hart; maar eenigen hebben mij voor de deur der kerk dit verboden en, bijaldien ik wederkom, gedreigd mij te dooden." Ik beloofde hem diegenen, welke hem dit gezegd hadden , te vermanen en zeide, dat hij maar vrijelijk ter kerke komen moest.

„ a Junij. Heden morgen nam ik twee mijner