den vrede Gods, cn de liefde tot zijn' Verlosser, tot de kleine kudde Zijner verlosten, tot het daar begonnen werk, welks bewaring bij met geloovig vertrouwen verwachtte, en tot de nog dwalende schapen vervulde zijn hart. Twee bekeerde Negers pasten hem met veel liefde op, en toen zijne laatste oogenblikken naderden, sprak een hunner den geliefden leeraar, dien hij met zijnen arm ondersteunde, nog eenige woorden toe. Hij wenschte hem, in aller naam, dat de zegen, dien hij hun gebragt had, in den hemel dubbel tot hem mogt terugkeeren 5 dat de Heer hem op den weg , dien Hij stervende aan het kruis had gebaand, mogt te gemoet komen. Hij betuigde zijnen dank, dat hij hun den weg had aangewezen om met pethus te kunnen zeggen: Heer! tot wien zouden wij henengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. Op dien weg wilden zij allen voortgaan. Door een zacht hoofdknikken stemde de kranke met het gezegde in en ontsliep. » Onze lieve Heer," dus schreef één der Negers aan de zusters van den overledenen, » heeft hem op zulk een vriendelijke wijs tot zich geroepen, dat het op ons allen een' diepen indruk heeft gemaakt. Het was alsof hij levend in den hemel werd opgenomen."

De vrede Gods , die het hart van den ontslapenen vervulde, ging op zijne getrouwe levensgezellin over , en versterkte haar in deze moeijelijke dagen zoo zeer, dat zij allen aardschen nood en jammer kon vergeten. Toen de begrafenis plaats had, gevoelde zij zich in staat om eene korte toe-