zijn, wanneer niel de groole armoede en gebrek aan kleeding velen verhinderde te komen. »Wat den innerlijken toestand der gemeente betreft," dus schrijft de Zendeling juffebnbrüch , vroeger op Bornéo werkzaam, doch thans aan het hoofd van deze zending geplaatst, » er zijn er helaas nog velen, die wel liefelijk en vroom spreken, maar nog niet als kinderen Gods wandelen. Doch er zijn er ook, wier wandel met hunne woorden overeenstemt. Daar ik vóór elke voorbereiding eiken avondmaalganger eerst afzonderlijk vermaan, geraak ik daardoor steeds beter met den inwendigen toestand der gemeente bekend, en ontdek ik, wel is waar, veel bedroevends, maar ook veel verblijdends. Hiervan eene kleine proeve. Van de negen en vijftig leden kwamen onlangs twee en dertig aan de tafel des Heeren. Eene stokoude vrouw, die naauwelijks meer hooren, en daar zij uit het land der Namaqua's afkomstig is, naauwelijks verstaanbaar hollandsch spreken kan, maakte mij wegens hare schijnbare onvatbaarheid bekommerd, en ik vreesde haar tot het Avondmaal niet te kunnen toelaten. Ik ging dus tot haar, en sprak met haar door tussclienkomst van een' tolk. Maar hoe verrast was ik, toen zij mij op mijne vragen kort en krachug antwoordde: »de Heer jezijs is mijn licht en kracht." Eene andere vrouw voegde er bij, dat zij wel wist, dat aan haar niets goeds was, niets dan zonde; maar dat zij de zonde haatte en den Heer jkzus zeer lief had, waarom zij met al hare sonden voor den Heer komen en alles aan Zijne