christcs hadden en nog hebben dan den naam. Genoeg, er bevinden zich op de Ambonsche eilanden twee en zestig Christengemeenten met omstreeks dertig duizend zielen, jegens welke wij eene groote schuld hebben at' te doen. Het volgende zal u doen zien, hoe dringend noodig die afdoening is, en hoe lieilbegeerig zij ginds wordt te gemoet 'gezien. Ons genootschap heeft wel die schuld gevoeld, en naar deszelfs gering vermogen, onder biddend opzien tot den Heer, daaraan van uit de verte zoeken te voldoen. Wat er in de laatste dertig jaren is geschied tot wering des verderfs, is zeker voor een zeer groot deel van hetzelve uitgegaan. Zoo zond het van 1816 af herhaaldelijk zijne Zendelingen derwaarts, onder welke de volijverige kam alleen voor velen gelden kan. Volgens den regel echter, dat onze zendboden gemeenten moeten oprigten uit de Heidenen, en de gevestigde gemeenten bij de bestaande kerk moeten worden ingelijfd, werden onze Zendelingen geacht er slechts lijdelijk werkzaam te zijn, terwijl de zorg voor al deze inlandsche gemeente aan gewone Predikanten was toevertrouwd , wier getal in 1843 op vier bepaald werd. Om velerlei redenen, maar vooral door de bijna bestendige ziekelijkheid van al de overgekomen Predikanten en den vroegen dood van velen hunner, is deze op zich zelve goede maatregel van geen gewenscht gevolg geweest; de arme Ambonsche Christenen zijn sedert nog meer gelijk geworden aan dolende schapen zonder herder. Wat in de gegeven omstandigheden voor ons genootschap nog was te doen, dat heeft het gedaan. De gewone voorgangers en leiders der godsdienstoefeningen in de Ambonsche gemeenten, de katechiseermeesters der jeugd, zijn de dorpsschoolmeesters. Deze werden vroeger hoogst gebrekkig, soms in het geheel niet voor hun gewiglig werk opgeleid < Daarom meenden wij, dat wij een goed werk deden en tevens het eenige, dat ons mogelijk was, door de oprig-