bij ons in een afgelegen dorp geschapen staan, wanneer gemeente en jeugd niet hadden eenen herder en zielzorger, die hun het woord des levens bestendig op indringende, opwekkende wijze voorhield en herinnerde?. . . Des namiddags woonde ik de godsdienstoefening der gemeente bij. Eens of tweemaal in de week is deze, behalve des Zondags, van ouds in de Ambonsche gemeente gebruikelijk. Zeer talrijk was de gemeente opgekomen; mannen en vrouwen, naar inlandsche wijs in zwart linnen gekleed, vulden de banken. De oudste der beide meesters sprak een kort inwijdingsgebed en gaf eenen psalm op, die goed maar al te langzaam en slepend gezongen werd, terwijl eenige welgeoefende knapen met hunne fluiten het gezang begeleidden. Daarop las de meester van den voorlezersstoel eene gedrukte predikatie voor uit den bundel, welken kam daartoe uit het Engelsch in het Maleisch heeft overgezet; deze en de oude Maleische preken van den voormaligen Predikant caron zijn daartoe steeds gebruikelijk. De meester sprak een kort woord van zich zeiven tot inleiding. De gemeente zat zeer eerbiedig; maar het voorlezen was wat droog en weinig opwekkend. De gewoonte is, dat er gesloten wordt met het allervolmaakste gebed, en het zingen van een psalm of gezangvers. Hier besteeg ik na de preek den kansel en hield eene korte toespraak. Ik deelde den aanwezigen het doel mede, waartoe de Christenen in Nederland mij met Br. jellesma hadden afgevaardigd, om namelijk naauwkeurig alles op te nemen, en daardoor gelegenheid te hebben, om in des Heeren weg te beter te kunnen voorzien en helpen in hunne geestelijke behoefte — dat ik met blijdschap deze talrijke schare vergaderd zag in dit schoone kerkgebouw, hetwelk mij een zigtbaar blijk opleverde hunner godsdienstige belangstelling — daarentegen met weemoed vernam, hoe, door de bestendige ziekte der Predikanten, hunne gemeente van herderlijk toezigt zoo lang reeds verstoken