Hoe veel goeds de Alfoeren echter hebben mogen, gelijk bij alle natuurvolken zijn hunne deugden hoofdzakelijk van ontkennenden aard, dat is meer uit onbekendheid met het kwade, dan uit beginsel en liefde tot het goede voortkomende — daarom dan ook bezwijkende in de eerste verzoeking. Zoo zijn de inboorlingen aan de strandplaatsen, die meer verkeer met vreemdelingen hebben, geslepener maar ook veel minder onbedorven dan in het binnenland. En ook hier vindt men bij naauwkeurigen blik oneindig veel bedroevends. De groote afzigtelijke uitwendige morsigheid, die onder hen heerscht, is een beeld van de inwendige onreinheid hunner harten. Aan allerlei zingenot zijn zij overgegeven, zoodra zij er gelegenheid toe hebben, daarom ook groote liefhebbers van sterken drank en van onzedelijke langdurige feesten , Jotso'x geheeten. Hoe kan het anders, want zij zijn arme, blinde Heidenen ? Zij hebben een zeker donker gevoel van een hoogste Wezen, hetwelk door allerlei middelen, bijzonder door zeker soort van vogels, door slangen en de ingewanden van varkens zijnen wil of de toekomst openbaart. In hooge mate zijn zij bijgeloovig en hunne priesters (walians) spelen door hunne ceremoniën en bezweringen onder hen eene voorname rol. In den grond zijn zij zonder God en zonder hope in deze wereld.

Reeds de Portugezen hebben aan de strandplaatsen eenige kennis van het Christendom gebragt. Later, in de dagen der O.-Indische Compagnie, bezochten hen reizende Predikanten en doopten