men dan groote zondenbelijdenissen met vele tranen. » Dit zijn nu Alfoersche zonden; tlians zal ik u zeggen, wat zonde is naar Gods woord." Hij brengt bun een dieper en omvattender begrip daarvan bij, stelt daartegen over Gods heiligheid en regtvaardigheid, de eeuwigheid, de hel. Daarop komt hij met het Evangelie, Gods liefde en ontferming, de zending van jezus Christus in de wereld, Zijn heilig leven, lijden en sterven. «Waartoe dit alles? Gelooft gij in Hem? Wat zegt dit: in Hem te gelooven?" Weder een dag later ontvouwt hij hun de pligten der dankbaarheid, den aard van het Christelijk leven. » Wilt gij zoo leven en handelen?" Ja. «Maar gij kunt niet." Nu onderwijst hen hiedel over de werking des H. Geestes, en leert hen te bidden uit het hart. Na gedurige tusschenpoozen, velerlei zelfonderzoek en betuiging, wordt hun openlijk in de kerk afgevraagd, of zij hun Alfoersch heidendom willen afzweren en Christen worden. Zij belijden eerst nog eens uitvoerig binnens huis voor twee getuigen, ledematen der gemeente, hun geloof; de laatsten geven hun eene ernstige vermaning en drukken hun de roeping eu verpligting des Christens op het hart, blijven ook later hunne Christelijke toeziende voogden; eindelijk wordt de heilige Doop hun toegediend. Wanneer zij hunner doopbelofte blijken getrouw te zijn, ontvangen zij nader en uitvoeriger onderwijs en worden zij in tegenwoordigheid der oudsten, na afgelegde belijdenis, plegtig tot ledematen aangenomen en openlijk ingezegend.

3*