Kart voor ons uitstort. Hij, die daar op Timor zulk een moeijelijken post te verdedigen heeft, schreef ons in de maand Augustus des vorigen jaars: «Schoon ik hoop te volharden, om met alle magt te doen wat mijne hand te doen vindt, en daartoe ootmoedig kracht van boven vraag, ben ik er nogtans levendig van overtuigd, dat mijne pogingen op zichzelven de gewenschte uitkomst niet zullen verkrijgen. Goddelijk licht en Goddelijke kracht alleen kunnen die verduisterde verstanden verlichten, die aardsgezinde harten vervullen met hemelzin, die laauwe onverschillige gemoederen doen ontbranden in liefde tot God en tot Christus en in ijver voor al wat goed is en wèl luidt. Maar ik weet ook, dat Hij, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, ook thans nog verduisterde verstanden en harten verlichting wil schenken der heerlijkheid van Hem in het aangezigt van jezds Christus. Ik wensch dus voort te gaan met Christus en dien gekruisigd hun voor de oogen te schilderen, of het Gode behagen mogt het oog hunner ziel te openen voor het heerlijk licht van het Evangelie van ciiristüs en dit Evangelie ook voor hen eene kracht van God tot zaligheid wierd. Maar ik weet ook, dat gelijk de ontwikkeling in de natuur langzaam voortgaat, zoo ook die van den menschelijken geest; dat, gelijk de landman de kostelijke vrucht zijns arbeids met lankmoedigheid rnoet verbeiden, zoo ook de arbeider in den wijngaard des Heeren. Ik blijf hopen en bidden, dat