vergadering zeer op, om dat te doen, en daarop scheidden wij.

Terwijl nu de Amerikaansche Zendelingen met zoo veel zegen en zoo blijde vooruitzigten aan liet werk waren, trof hen in het begin des vorigen jaars eene zware beproeving. Het zendelinggenootschap der Baptisten in Amerika had zijne ontvangst zoo zeer zien afnemen, dat het bedacht moest zijn op eene beperking van den arbeid, ja zelfs op het verlaten van sommige posten. Dit berigt vervulde de Zendelingen onder de Karenen met bittere smart; maar hun geloof wankelde niet. Wij zullen wel niet zonder aandoening het verslag hooren van eene zamenkomst, welke zij na het ontvangen der tijding te JVLaul— mein hielden. » Wij moesten besluiten," dus schrijft een der Zendelingen, » oi wij tot de vermindering van den arbeid zouden overgaan, die het gebrek aan gelden scheen te vorderen, dan of de Zendelingen, in de hoop op gunstiger tijden, hun werk op denzelfden voet zouden houden, en daarvoor de geringe hulpbronnen te baat nemen, die hun eigen vermogen opleverde. Er waren een veertig nieuwe kweekelingen aangekomen uit het distrikt van Rangoon om op de school geplaatst te worden en christus te leeren kennen. De meesten hunner hadden daartoe eene reis van acht of tien dagen afgelegd, en beloonden grooten ijver. Mogten wij die jonge menschen afwijzen en in het heidendom terugstooten, uit gebrek aan eenig geld oin de school voor hen