geopend te houden ? Allen verwierpen dat denkbeeld. De liulp-zendelingen uit de inboorlingen komen ten laste van het genootschap. Moesten wij de kweekschool sluiten, waarin wij hen vormen , en die jeugdige menschen wegzenden, van welke sommigen reeds groote vorderingen maakten, en veel hoop geven voor de toekomst? Geen van ons meende dat te kunnen verantwoorden. Moesten wij de helft of een vierde deel der onderwijzers en evangelieboden uit de inboorlingen ontslaan, die reeds aan den arbeid zijn, en daarin met zoo veel blijdschap en zegen bezig ? Ieder van ons schrikte voor die gedachte. Zou men dan de helft der scholen sluiten? Dat kon niet. Zou men de kweekschool voor schoolonderwijzers opheffen ? Neen, liever al het andere opgeofferd dan dit. Maar wat dan te doen? Wij antwoordden eenstemmig : het werk met bedachtzaamheid voortzetten, ons voor het oogenblik van alle uitbreiding onthouden, en ons te zamen aansprakelijk stellen voor eene som van drie of vier duizend ropijen {ƒ 4000 a f 5000). Als er daarna nog geene hulpe is opgedaagd, dan zullen wij het moeten opgeven. Zou de zending onder de Karrenen moeten ondergaan? Ik kan niet gelooven, dat God het zal toelaten." Zoo geloofden deze mannen, en zoo handelden zij uit geloof. En dat geloof is niet beschaamd geworden. Eer het schip, dat hunne smeeking om hulp naar hun vaderland overbragt, daar aankwam, had men hun reeds de blijde tijding kunnen zenden, dat de geldelijke