werden langs de kust te gaan, zoo namen wij onzen weg door rijstvelden henen naar een' heuvel, op welken twee visschers onder eene tent hunne netten zaten te verstellen. Gütziaff ging naar hen toe, groette hen, en weldra lag hij bij hen op de knieën en verhaalde hun, hoe de Heer eenigen Zijner leerlingen geroepen had om Hem te volgen, terwijl zij bezig waren hunne netten te verstellen. Nu gingen wij weder in de boot en voeren in oostelijke rigting naar eene in de zee vooruitspringende rots, waar achter eenige hutten van arme steenhouwers stonden. Een enkele boom stond er in het midden van groote stukken rots, onder wiens schaduwgevende takken eenige steenen lagen, waarop men aan daarbij geplaatste afgodsbeelden offerde. Het was nu op het heetste van den dag, en toen wij de hutten naderden, schenen zij door de bewoners verlaten. Toen wij echter nader kwamen, ontdekten wij éénen man voor zijn heiligdom neergebogen, terwijl de overigen zich te bed hadden begeven. Gütziaff noodigde hen om op te staan, en Gods woord te hooren, maar zonder gevolg. Nu schoof hij de gordijnen open, en terwijl hij hen in het Cliineesch vriendelijk toesprak, trok hij hun aan de beenen tot zij opstonden. De meesten wisten niet wat hun gebeurde, maar zetten zich echter rustig neder, en luisterden naar de toespraak. Zij namen met dankzegging een traktaat aan, en herhaalden hun: «dank! dank!" vele malen, tot wij hen vaarwel zeiden. Nu klouterden wij door de steengroef he-