Fidtchi— eilanden. Daar kwamen, ook op mijne woonplaats, de Zendelingen cross en caruill , en ik hoorde hen. Zij wekten ons volk op om zich te bekeeren en het Evangelie te gelooven, en wij werden godsdienstig en vroegen om leeraars. Ik nam ook het Evangelie aan; maar ik verstond het niet. Mijn hart was nog niet veranderd ; alles was er nog duister. Maar nu hoorde ik de Zendelingen preken, en het werd bij mij licht. Ik ontdekte, dat ik een zondaar was, en mijne zonden gaven mij groote smart. Later ontving ik de vergeving van mijne zonden. Nu zochten mijne aanverwanten mij te bewegen oin weder een Heiden te worden, en dit was de oorzaak, dat ik mijn eigen land verliet en op Tonga kwam wonen. Ik kwam hier om ongestoord den Heer jezds te kunnen liefhebben en dienen. Toen ik nog in Fidschi was, hadden de Zendelingen mij reeds toegestaan om nu en dan te preken, en toen ik op Tonga kwam , bezocht ik Nivafou. Daar werd mijne prediking gezegend, en van dien tijd af gaf God mij een toenemend verlangen om het Evangelie ie prediken. Ik gevoel in mijn hart, dat Zijn Geest mij daartoe roept."

Aan het slot van zijn verslag maakt de Heer lawiïy de volgende algemeene opmerkingen omtrent de vrucht der Zending en den toestand dezer eilanders: » Hunne vordering in beschaving is nog gering. De inboorlingen zijn traag, en ook ten gevolge van het verzwakkende heete klimaat onbekwaam tot zulken arbeid als onder ons verrigt wordt. Zij zijn