der Minahassa; het Bantiksche dorp geeft nog" zoo'n echt heidenschen indruk. Hebben de dorpen in de andere Minahassa-districten meest een net en geregeld aanzien: elk huis een eigen erf, door een heg van het naastgelegene gescheiden, niet alzoo in Bantik; ongeregeld staan de huizen en hutten, meest goor en zwart-achtig-vuil, twee, drie, vier, soms meer in getal op één stukje grond, dat erf zou kunnen heeten, maar de grens tusschen de onderscheidene erven is zeer twijfelachtig; 't gelijkt wel wat op een spel door elkaar „geroerde" domino-steenen; en dan de huizen en hutten, ze staan op palen, doch de totaal aanblik doet denken aan afgeleefde mannetjes met kromme beentjes. Eertijds zijn ze gewit geweest, maar nu is dat wit al meer dan halfweg om zwart te worden. Zoo'n huiske bestijgt men met een van bamboe-gemaakt laddertje zonder leuning; is men boven gekomen zonder ongelukken en zonder door onder- en bovenaanstaande, blaffende honden gebeten te zijn, dan krijgt men soms vreesaanvallen van door den zwiependen bamboevloer te zullen zakken.

Woont in het overige deel der Minahassa meest één huisgezin in één huis, in Bantik wordt zoo'n huis gedeeld door twee, drie, vier, ja misschien wel meer huisgezinnen, die hier bij dapoers (— keukens) geteld worden; elk huisgezin bestaande uit man, vrouw en een aantal kinderen; ruimte is er dus niet veel voor een ieder, doch als elk 'j nachts maar een klein plaatsje op den grond heeft, dan is dat voldoende; het is warm genoeg om het overige deel van den dag buiten door te brengen.

Getrouwd volgens de hier geldende „wettigheid", d.w.z. ondertrouw voor den Controleur en voltrekking door den godsdienst voorganger, is er nog zoowat niemand; alleen het dorpshoofd (hoekoem toewa), de Inlandsche leeraar (penoeloeng indjil), het tweede districtshoofd (hoekoem këdoewa) en een oud-dorpshoofd. Men zegt, dat de mannen wel wettig willen trouwen, maar dat de vrouwen daar geen lust in hebben, want nu zijn zij de baas in huis, doch, zeggen ze, „zijn we getrouwd voor den Controleur, dan zijn wij onze macht kwijt, dan is de man de baas." Eens deden we in Malalajang huisbezoek en waren daar een huisje ingeklauterd van een gezin, waarvan de man getrouw ter kerk komt. Toen we een poosje hadden zitten praten, vroeg ik: „zijn jelui al getrouwd?" „Neen", was het antwoord, „want we leven pas een jaar samen; We zijn van plan later te trouwen". Ik wees den man er op, dat „later" wel eens te laat kon worden, maar dit geloofde de man niet, want, zei hij . . . „ik bid eiken