2. Verslag der Algemeene Vergadering van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, gehouden Woensdag 10 Juli.

De Algemeene Vergadering van het Genootschap werd te 7 ure gehouden in de Groote Kerk.

Prof Dr. F. Pijper opende het samenzijn met het laten zingen van Ps. 118 : 7, voorlezing van Luc. 4 : 16—22a en gebed en sprak daarna een welkomstwoord tot de aanwezigen, leden, begunstigers en vrienden van het Genootschap. Hij herinnerde aan al den in het afgeloopen jaar ondervonden zegen, wees vooral op de thans allerwege in Indië geopende deuren en spoorde ook hier nog eens ernstig aan tot moreelen en finantiëelen steun. Opdat eindelijk ook in „onze Oost" het Evangelie van Jezus Christus alom worde erkend!

Daarna gaf hij het woord aan Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, predikant te Nijmegen, die den kansel beklom onder het zingen van Gez. 147 : 2.

Naar aanleiding van Hand. 1 : 6—8 begon spreker met te zeggen, hoe men in een zendingsure als deze zich onwillekeurig verdiept in de toekomst van het werk. Zoo behoort 't ook. De gemeente behoort te weten waar ze op aanwerkt. En dat is: de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Velen worstelen steeds met de tegenstelling, de tweeheid: hemel—aarde, aarde—hemel, 't Moet meer worden: de aarde het middel om God te verheerlijken. De toekomst: deze tegenstelling geheel overwonnen. Geen Zending meer noodig!

Doch nauwelijks hebben wij dit gezegd of de vragen komen op in ons hart, waartoe het textwoord mede dringt: „Wanneer zal dat zijn?" en „Hoe zal dat zijn?" Het antwoord blijft evenwel en wij moeten 't ook willen laten blijven: Het komt u niet toe te weten de tijden en gelegenheden! De Vader heeft de bizonderheden in zijn eigen macht gesteld. Wij kennen ten deele. Het is nog niet geopenbaard !

Dit alleen staat vast voor ons: dat 'tzal zijn en dat 't zoo anders dan nu, zoo onzegbaar heerlijk wezen zal.

Hierna liet spreker zingen Gez. 195 : 2, om na afloop daarvan nogmaals twee vragen te stellen, gegrepen uit den text: „Wat wij dan doen zullen?" en „Door wat kracht wij 't doen zullen ?"

Wij hebben anders niet te doen en niets ajiders dan te beantwoorden aan onze roeping: Gij zult mijn getuigen zijn! Getuigen van Jezus Christus, de groote gave Gods, in wien onze verzoening, onze vrede is en het al wat er noodig is voor mensch en menschheid.

Als wij inderdaad Zijne getuigen zijn, komt alles anders te liggen! Dit is niet iets louter geestelijks. Neen, neen, reeds onze Vaderen spraken in den Heid. Cat. van een „met lichaam en ziel onzes getrouwen Zaligmakers eigen zijn." In alle dingen wordt 't openbaar. Doch om dat te kunnen, moeten wij zelf hebben gezien en getast het woord des levens. Wat zal een zendeling vrede brengen in 't ontrust gemoed van den heiden, als hij zelf den vrede Gods niet kent! En zoo is 't ook met ons.

Door wat kracht zullen wij dan Zijne getuigen zijn? Maar hoe anders, dan door Gods kracht! Gods Geest breekt de zonde in ons weg en herschept ons. Dan komt ook 't werk. Dat bedaarde werk, dat geen overspannen opwinding kent èn geen traagheid. Maar waaraan 't te zien is, waar 't om gaat, n.1. om de heerlijkheid des Heeren en de zaligheid der zielen.