goederen gedaan en bracht heel wat gemaakte goederen aan den man, maar, de beste klanten waren de familieleden. Ook verre familie, uit andere dorpen, wist hij te bewegen de kleedingstukken te koopen op latere afbetaling, maar na verloop van tijd bleek hem dat zijn familie niet overtuigd was, dat hij het geld noodig had, en kwam hij zijn nood klagen en raad vragen, daar hij nu niet wist hoe hij uit de schuld komen moest. Hij zeide: „kon ik nu maar zeggen, ik ben de eigenaar niet van de goederen, die ik verkoop, dan zou ik mij door familieleden of dorpsgenooten niet laten ompraten en zij zouden stellig niet op zulke wijze met mij durven handelen".

Wij voelden dat bezwaar en begrepen hoe moeilijk het voor een Possoër zijn moet handel te drijven, wanneer hij niet iemand achter zich heeft, op wien hij zich kan beroepen, wanneer zijn familie hem in het nauw brengt. Daar wij Nggoeasoe kenden als een eerlijken jongenman, één onzer eerste Christenen (gedoopten), waren wij er van overtuigd, dat zijn schuld aan ons, die langzapierhand ƒ 150.— beliep, hem zwaar op het hart lag. Telkens kwam hij er over spreken en ons vragen of wij zelf niet een weg wisten aan te wijzen, om zijn schuld aan ons af te doen.

Wij wisten werkelijk niet wat wij raden zouden, doch na enkele maanden stond bij ons vast, dat wij Nggoeasoe in de richting waarin hij zich wilde bewegen, een handje moesten helpen.

Wij stelden hem daarom voor, even buiten het dorp Koekoe, maar zóó, dat het afgescheiden zou zijn van het familiehuis, een hutje te bouwen van bladeren met een bamboevloertje. Wij gaven hem enkele kisten, die afgesloten konden worden, en stonden hem toe nog eenmaal een bestelling og onzen naam te doen bij de handelaren te Posso. Echter onder deze voorwaarde, dat hij niets mocht verkoopen alvorens het geld er voor ontvangen te hebben en dat hij zeggen zou, wanneer de menschen wilden afdingen of later betalen: vraag maar aan den pandita (zendeling) of dat mag! Dit had ten gevolge, dat men dacht, dat de pandita de eigenaar van de toko was en zoo begon men te spreken van de toko van Papi i Sintji (zoo noemt men mij n.1. als vader van Sientje). Dat wilden wij echter niet en daarom besloten wij de toko een naam te geven. Een onzer moerids kwam op de gedachte de toko te noemen naar den ouden naam van het Koekoedal en zoo kreeg zij dan den naam van Toko ri Rato. Met groote letters werd die naam op een witte vlag geschilderd.

Het zaakje liep nu op deze manier uitstekend en Nggoeasoe was er niet bezorgd meer over, dat hij zijn schuld niet