men zulke krachtige menschen goed gebruiken; hij moest matroos worden op een oorlogschip. Jaren lang diende hij op een schoener en wel voor de stad Banjermassing op Borneo. Hij hield veel van de Dajakkers en noemde ze op lateren leeftijd zijne landslieden. Maar het leven van een matroos op een oorlogschip is alles behalve gemakkelijk en vooral Embde wiens moed groot was en die door zijn ferme houding eenmaal zijne kameraden en zich zeiven van een gewissen dood gered heeft, had bij dat alles niet weinig van het klimaat te lijden. Na zes jaren achtereen op zee gezworven te hebben, was hij zoo verzwakt door koorts en door het gloeiende klimaat, dat hij verlof kreeg om tot herstel van gezondheid een tijd lang in Soerabaya een stad aan de Noordkust van Java te vertoeven. Daar hij echter dien tijd niet ledig wilde doorbrengen, nam hij van zekeren Lambrecht, een Weslfaalsch horologiemaker onderricht in diens vak, wat hij nog zoo goed leerde, dat het hem later een middel van bestaan werd.

Zijn gezondheid w'erd echter niet meer geschikt voor der. zeedienst, zoo bleef hij dan aan wal. Zeker is de gedachte reeds bij u opgekomen, zou die Embde van wien gij ons verhaalt, wel eens aan God en aan den Heer Jezus denken? Nu daar hebt gij gelijk in, daarom zal ik u spoedig op de hoogte helpen. Embde had als jongen onderwijs gehad bij een braven ouden dorpsschoolmeester, en wanneer zulk een man den grond legt, dan gaat het er niet zoo gemakkelijk uit. Wat echter

het beste middel is om dien goeden grond niet te vergeten, dat had ook niet ontbroken, namelijk: de nood. O, hoe dikwijls had Embde op den langen weg van Arolsen naar Soerabaya in doodsangst verkeerd. Dan had hij gebeden, maar het was toch nog meer een van buiten geleerd gebed, wat hij uit herinnering aan zijne kindsche jaren ernstig uitsprak, dan wel een nieuw gebed, dat uit zijn hart voortvloeide. Dit had hij voor Banjermassing geleerd, daar was hij zoo dikwijls getuige geworden van de zwakheid van het menschelijk lichaam en van de gevaren des levens, zoowel te water als te land, dat hij had leeren bidden. Spoedig noemden zijne makkers hem „den bidbroeder" want als zij wild en onstuimig waren en vloekende do eeuwigheid vergaten, dan bad Embde. Zoo werd hij dagelijks vrijmoediger.- Als hij het goddelooze leven der matrozen en der soldaten onder dë heidensche Dajakkers zag, dan moest hij hen bestraffen, dit deed hij dan ook door hen te verhalen van den levenden God, en wel met zulle een aandrang, dat hij hun een waar boetprediker werd. Hoe anders werd dit alles in Soerabaya: daar was het in zijn oog nog droeviger gesteld, een deel der stad was vol van heidenen en Mahomedanen, en het andere deel scheen wel uit louter naamchristenen te bestaan. De laatste vroegen niet naar Godsdienst maar vergaten God en zijn gebod, zij leefden slechts voor handel en genot. Slechts een man, de horologiemaker Lambrecht, voelde zich langzamerhand meer tot