maar met Dober als het eerste tweetal zendelingen naar de West-Indische eilanden trok.

Door een Nederlandse h schip derwaarts overgebracht zetten zij op 18 Dec. 1732 op St. Thomas voet aan wal. Men had hen niet als zendelingen durven medenemen uit vrees voor de planters, maar Dober was als pottebakker en Nitschman als timmerman ingescheept. De broeders waren met het denkbeeld op reis gegaan, dat zij, ten einde de slaven op eenige wijze te bereiken , zeiven slaven zouden moeten worden. Doch gelukkig zoude het zulk een vaart niet nemen. Niettegenstaande de ontzettende angstvalligheid waarmede men de broeders op reis had laten gaan, werden zij toch spoedig na hun aankomst door een zekeren Loreuzen opgezocht. Deze heer <vas plantagehouder en had, buiten medeweten der broeders, een brief uit Koppenhagen ontvangen, waarin laatsgenoemden hem aanbevolen waren.

Op den dag hunner aankomst maakten zij aanstonds werk van de aanwijzing door den Neger Anton, om diens zuster, Anna genaamd, op te zoeken. Zij vonden haar dan ook werkelijk met haren broeder Abraham. Hoe groot was de vreugde dier beiden over de tijdingen en den brief van hun broeder Anton. Voortaan hielden de broeders eiken zondag een godsdienstige bijeenkomst voor Negers, waarbij Anna en Abraham trouwe volgelingen waren. Hun dagelijksch brood verdienden de broeders door handenarbeid , Dober stond Nitschman bij als timmerman en werd van dezen I

gaarne in het ontbrekende onderwezen. De klei op St. Thomas was niet geschikt om potten te bakken. Toch beviel het Dober op den duur niet half verdiend brood te eten, zocht zich dus door visch vangst den kost te verschaffen. Een hevige aanval van koorts veroorzaakte echter, dat hij ook hier van af' moest zien. Nu kreeg hij een betrekking bij den Gouverneur van het eiland; dit zoude menigeen bevallen hebben, doch Dober, hoewel hij de eervolle betrekking als hofmeester niet durfde afwijzen, voelde zich weinig op zijn gemak. Hij zeide later eens van dien tijd: ik schaamde mij zoo zeer dat ik, die mij voorgesteld had een slaaf op St. Thomas te worden, nu een zoo aanzienlijke betrekking verkregen had, dat ik dikwijls zeer bedroefd over mijn toestand was. Doch ook dezen tijd kwam hij met Gods hulp door en besteedde hem waar hij kon, oin den Neger het Evangelie te verkondigen.

Hij gevoelde echter, dat hij niet genoeg aan zijne roeping voldeed en besloot dus kloekweg zijn ontslag te vragen. Zijn verzoek werd hem toegestaan , edoch ongaarne. Een tijd lang werd hij nu wachter in Tappus; hierbij vond hij reeds meer gelegenheid om de Negers toe te spreken; doch, toen hij dit postje verwisselde met de betrekking van opzichter eener plantage, was hij in zijn element. Van den vroegen morgen tot den laten avond was hij onder en met de slaven bezig en wees hen bij hunnen arbeid op Hem, wiens juk zoo zacht en wiens last zoo licht is. De slaven luisterden