werk, dat onder zijn beheer stond. Als zoodanig hebben wij hem ook in Nederland gekend.

Toen hij director werd, had het genootschap slechts drie zendingsvelden: Lessouto, Sénégal en Tahiti. Hij heeft ze zien vermeerderen met Zambezië, de Congo en Maré (het Melaatscheneiland). In 1887 werd het nieuwe zendingshuis op de Boulevard Arago ingewijd. De begrooting van het Genootschap verdubbelde in een tijdperk van 15 jaren. In 1897 aanvaardde het genootschap bovendien Madagascar: dit was een groote taak, die men niet onderschatte, maar waaraan het genootschap zich niet kon onttrekken. Zij bracht veel zorgen mede en vermeerderde niet weinig de jaarlijksche tekorten. De toestanden waren er zóó verward, dat een inspectiereis van een persoon van gewicht noodig was. De heer Boegner bood er zich voor aan, dit was een daad van zelfopofiering. Zijne gezondheid is er door geschokt. Gedeeltelijk is dit te wijten aan de overhaaste reis, die hij gemaakt heeft om in Zuid-Afrika nog den heer Coillard te ontmoeten, die naar Zambezië terugkeerde. De naam van deze beide mannen, zal ook onder ons,Nederlandsche zendingsvrienden, onvergetelijk blijven.

De laatste levensjaren van den heer Boegner werden gekenmerkt door velerlei moeite en verdriet, ook in zijn familiekring. Maar hij bleef moedig het hoofd opwaarts richten. Hij had, zegt de heer Jean Meijer, in het Journal des Missions évang. April 1912, het geloof van een apostel en een hervormer, het geloof in Christus, die de zonde der menschheid gedragen heeft.

H. B. DE LA BASSECOUR CAAN.