zulke figuren, waar vorm- en kleurherhalingen, mitshun functies verrichtend (aesthetische, geestelijke) niet gemeden moeten worden (zij steunen de compositie). L>e m u u r scih i 1 d e r i n g is, alles samenvattend, een epische schildering, zij die schildering gratieus voorgedragen (laten wij toch niet bang zijn voor gratie!) of als een stilgeworden drama, of statig als de Pracht der hexameters, of edel als een eenvoudig-geordende dans.

B. De muurschildering is de versiering van een muur, van een deel van een gebouw, van een gebouw. Daar was voor de theoretici, voor de dogmatici de kans tot een nieuwe stelling en zij hebben die kans niet laten voorbijgaan. De bouwmeesters eischen van uit hun alwetendheid, ^ie zij zi°h zelf toeschrijven (wijd en weidsch zitten zij in den hemel hunner zekerheden, of verzekerdheden), dat de versiering het gebouw moet ,,dienen". Het is een tegenwoordig veel-gebruikt woord dat „dienen". Iedere hoogmoedige van tegenwoordig spreekt van „dienen", waarom zouden de bouwmeesters het niet doen (waarom spreken zij niet van harmonie?) Zij, de bouwmeesters, zijn de opdrachtgevers van de versieringen!? Zij zijn de intellectueele heerschers over den vorm; aan hen is, doordat zij bouwen (een woord in hun mond van vele lettergrepen!) alles ondergeschikt. Aan hen, aan hun bouwwerk is de versiering, dus ook de muurschildering ook ondergeschikt (theoretisch hoe zuiver!) Waar is het, maar niet zóó klakkeloos!

Wanneer hun gebouwen noodzaak waren èn bloesem van schoonheid te saam, en wanneer daarbij als spontaan de versiering ontstond op de mathematische basis

van het gebouw waarom zou dan de versiering niet

„dienen" zooals zij dat noemen ?

Zij had niets anders te doen; er kon niets anders gebeuren. Maar — de gebouwen der bouwmeesters zijn niet altijd van de door hen zelf veronderstelde schoonheid! En dan? Dan wordt het geëisohte dienen een wan-zin, een knotten! Dan moet „de knecht" grooter blijven dan de „heer" (in de kunst nivelleeren wij niet, naar beneden gaat dat!) De knecht moet zich dan niet kleiner maken dan de heer; hij moet zich niet bukken, zich niet beperken. Zou hij zich moeten verarmen om den hoogmoedige groot te doen schijnen? Nooit! Er is maar één waarheid hier: de bouwmeester èn de schilder moeten het resultaat zoo groot mogelijk maken; te samen klinken versterke den toon! De vrijheid tusschen den bouwmeester en den muurschilder moet zóó zuiver mogelijk zijn; tot baet van het gebouw. Alle theoretische, enkel-theoretische overwegingen, die de baet verminderen, geven aanleiding tot het spillen van wat zeer kostbaar is.

Gij ziet, dat deze theorie van het „dienen" van den schilder, van den muurschilder (en ook den beeldhouwer wordt zulk dienen opgelegd) niet altijd wezenlijke winst geeft. — Laten wij haar dus aanvaarden, maar met de noodige skepsis hanteeren.

Méér dan skepsis, afkeer past ons tegen wat sommigen (en te velen!) noodig achten bij de muurschildering — en dat is wat deftigheid heet bij ons. De deftige wandschildering is iets voor van Konijnenburg

CHRISTUS, GENEUGTE DER ZALIGEN.

Détail.

en voor Roland Holst, die meer hekkensluiters dan vernieuwers zijn. Wat zij er mee bedoelen, blijkt het meest openbaar uit hun geschilderde glasramen. Het is iets als — de gekleede jas en de drager daarvan, dien wij ook, kortweg, een „gekleede jas" noemen! Het is iets bedaards en afgemetens; het is iets afgemetens, maar mats. Het is dat, waartegen wij met alle macht te keer zijn gegaan in het openbaar en waartegen wij met alle macht scherp gestookt hebben in de binnenkamers. Het is een ander symptoom van den dood-in-den-pot. Het is niet de tot rust geworden beweging, het is niet aan hartstocht een schoonen toom aangeleid tot hij, overeenkomstig het gebouw, in trager cadans bewoog en daar-na stillestond, maar toch nog den tocht van het bloed, den storm van het bloed verried; het is niet de weidschheid van een open gezang, open van vele rijpe! vocalen; het is niet een gratie, waar alles vrij is en geleidelijk in overgang.

331