UIT DE STEEN- EN IJSSTREKEN VAN HET NOORDEN.

113

de visch over een groot oppervlak tegenhouden. De school visschen, die honderd duizenden individuen telt, komt nu tegen dezen wand botsen • de mazen van het net hebben een voorgeschreven wijdte zoo dat de kleine visschen er door glippen, terwijl de groote met den kop er in blijven steken en niet verder kunnen ; zij openen dan de kieuwen en deze raken in de draden van het net verward. Waren de visschen slim genoeg, dan zouden zij door hun massa het gansche net kunnen meenemen, of voorzichtig hun kieuwen uit de touwen los maken, maar de kabeljauw is niet slim en spant zich ook niet gaarne in; hij blijft dus geduldig in het net steken en is in dien toestand weldra een kind des doods. Kan het net wegens slecht weer niet binnen vier en twintig uur opgehaald worden, dan rotten staart en vinnen van de gevangen visschen, voorzoover zij niet de prooi hunner broeders worden. Dan hebben zij hun bestemming gemist en reizen niet als stokvisch of zoute visch naar vreemde landen, maar moeten dan de verachte roggen naar de guanofabriek volgen. Tot geluk voor den visscher behoeft hij in de meeste gevallen den kabeljauw deze schande niet aan te doen.

Bij de vischvangst met de lijn gebruikt men een lang touw, dat eveneens door drijvers, gewichten en ankers horizontaal strak wordt gehouden op de vereischte diepte. Aan de lijn zijn een vijftigtal snoeren bevestigd, die vischhoeken dragen van aas voorzien ; als zoodanig dienen stukken van haringen of van inktvisschen, die voor den kabeljauw een groote lekkernij schijnen. Eindelijk pleegt men de visch ook met den hengel te vangen: ieder hengelaar heeft twee snoeren, een rechts en een links, en maakt met uitgestrekte handen voortdurend een draaiende beweging met het bovenlichaam, ten einde het aas in beweging te houden. Met het net en de lijn worden de visschen steeds dood opgehaald, die met den hengel gevangen worden komen daarentegen levend uit het water; daar staat tegenover, dat de eerste gewoonlijk de grootste zijn; met de lijn vangt men ze van middelbare grootte, terwijl de hengelvisch de kleinste is, maar de laatste zijn het smakelijkst en leveren ook de beste lever voor de traan.

w. B. II 1906. 8