DE FAUNA EN FLORA DER HOLEN.

191

vindt, dan wel met den korteren of langeren tijd gedurende welken zij reeds in de holen leven.

Vire heeft het proefondervindelijk bewijs van deze stelling geleverd door insecten en kreeftdieren uit het licht in de holen over te brengen, en omgekeerd ook door holbewoners uit de duisternis hun leven in het volle daglicht te laten voortzetten. In het eerste geval ziet men, dat de oogen verdwijnen, terwijl zij in het omgekeerde geval weer te voorschijn komen.

Dergelijke proeven zijn genomen met Proteën uit de grotten van Adelsberg ; als die dieren in het licht terug gebracht worden, beginnen hun oogen te ontwikkelen en hun kleurloos lichaam krijgt een geelachtige kleur met bruine vlekken; de tegenovergestelde proef is evenzeer geslaagd.

Alleen sommige kreeftdieren uit de holen, die tot de groep der Spheromiden behooren, hebben geen overeenkomstige soorten, die in het daglicht leven. Men heeft de zeer gewaagde hypothese verkondigd, dat het wezens zijn, die in de holen overgebleven zijn tijdens de vernietiging van sommige soorten uit het tertiaire tijdperk; die kleine kreeftdieren, die buiten den strijd om het bestaan bleven, welke op de oppervlakte der aarde werd gevoerd, zouden dus duizenden eeuwen in de duisternis hun geslacht hebben voortgeplant.

Toch is het waar, dat, ondanks die weinige uitzonderingen, het leven in de holen onmogelijk zou zijn, wanneer er niet, door spleten of door onderaardsche rivieren, voortdurend gemeenschap bestond tusschen de duistere onderaardsche ruimte en de organische natuur aan de oppervlakte.

Wat nu de planten betreft, moet men niet verwachten in de duisternis allerlei soorten van planten met bladeren en bloemen aan te treffen. Een bepaalde groep van gewassen schijnt aangewezen om in die holen zonder licht te leven, namelijk die soorten, welke geen licht noodig schijnen te hebben, de gewassen zonder bladgroen of chlorophyl, dat onder den invloed van het licht de koolstof assimileert, die zij aan het koolzuur der dampkringslucht ontleenen.