VAN DEN MAATSCHAPPELIJKEN TOESTAND WILLEN STREVEN.

237

en ons voor te stellen, wat er te maken zou zijn van een leven, dat daar grootendeels van verstoken was, zoodat wij het niet meer als een onoverkomelijke ramp zouden beschouwen, indien wij plotseling ons fortuin verloren en zelf m dien toestand geraakten. En zoolang wij dat niet hebben gedaan, is onze sympathie met de misdeelden onder ons niet geheel oprecht.

Wij kunnen niet lang over een onderwerp als dit nadenken zonder een diepen indruk te ontvangen van de verkwisting waaraan wij ons, uit een sociaal oogpunt bezien, bij ons handelen, denken en voelen schuldig maken. Wanneer wij meer verbeeldingskracht bezaten, en meer nadachten bij wat wij deden, dan zouden wij een veel hooger opvatting hebben van onze plichten tegenover de gemeenschap en meer eerbied toonen voor wat publiek eigendom is; en het gevolg daarvan zou wezen een groote besparing van materiaal en van arbeidskracht in alle onderdeden van het openbare leven. „Ach, mijn heer, en het is geleend!» klaagde zeker profetenzoon tot den profeet Eliza, toen hij het ijzer van zijn bijl in het water had laten vallen.1 Was hij bedroefd omdat een onschuldige moest lijden ten gevolge van zijn onvoorzichtigheid? Of was hij bang dat de eigenaar schadevergoeding van hem zou eischen? Wij willen liefst het eerste denken, en wij overdrijven zeker niet, wanneer wij beweren, dat de meesten onzer er meer verdriet van zullen hebben, als zij een inktvlak laten vallen op een boek van een ander dan wanneer zulks gebeurt met een van henzelf; al is het ook waar, dat in het eerste geval ons verdriet grooter zal zijn, maar minder lang zal duren. Doch, dit daargelaten, hoe zal het zijn, wanneer die bijl of dat boek toebehooren aan onzen vriend het publiek? Als dan het ijzer in het water valt, roepen wij dan ook als vanzelf uit: „Ach, mijn heer, en het behoorde aan de gemeente!" of, wanneer een boek van onzen lessenaar valt met een smak, die ons zegt dat er een hoek is omgebogen of de rug ontwricht, klagen wij dan: „Och hemel, het is van de openbare bibliotheek?» Als er onder alle standen der maat-

1) 2 Koningen 6 vers 5. (Volgens de Leidsche Vertaling.)