HET HUIS OP PALEN.

369

met een concurrentie, welke nog veel gevaarlijker was dan die op handels- en scheepvaartgebied.

De nijverheid der Vereenigde Provinciën was namelijk door en door kunstmatig, vermits zij geheel op den aanvoer van buitenlandsche grondstoffen en halffabrikaten berustte; in veel hoogere mate dan de tegenwoordige Britsche. Het gebouw was te snel opgetrokken, om het op soliede fundamenten te kunnen grondvesten.

Vergeleken bij hun Fransche en Engelsche mededingers, hadden de Nederlandsche industrieelen bijzonder weinig binnenlandsche hulpbronnen. Hun grondstoffen kregen ze in den regel van elders, — graan en hout van de landen om de Oostzee, wol en ertsen uit Groot-Brittanje. De voorspoed van die nijverheid hing voornamelijk af van vrijen toegang tot de buitenlandsche markten, en die vrije toegang was, met feitelijke uitsluiting van andere nationaliteiten, den Hollanders verzekerd tot in den loop der tweede helft van de zeventiende eeuw. We zullen nu maar niet uitvaren tegen het vrijhandel-stelsel in theorie, aangezien het voor en tegen daarvan in ons land als een open vraagstuk pleegt te worden beschouwd. Voor mijn tegenwoordig doel is het genoeg, dat de vroeger zoowel ten onzent als elders gehuldigde protectiemaatregelen voor de Hollanders meer en meer bleken verderfelijk te zijn. Engeland verbood herhaaldelijk den uitvoer van ruwe wol, en Denemarken, Brandenburg, en eindelijk zelfs Spanje volgden dat voorbeeld. Frankrijk en sommige Italiaansche staten verboden den uitvoer van onbewerkte zijde. De.Spaansche Nederlanden verhinderden zelfs den uitvoer van lompen voor de Hollandsche papierfabrieken. En zoo geschiedde het, dat de Zeven Provinciën, ondanks hun wanhopig vasthouden aan hetgeen ze met ophef hun vrijhandel-stelsel noemden, meer en meer beroofd werden van het onschatbare voorrecht, dat tegenwoordig elk protectionistisch land geniet, — goedkoope grondstoffen.

En de overzeesche bezittingen der republiek? Ook die deelden in het verval van het moederland. Het verlies van macht, het slinken van overzeesch gebied, het ontbreken van een ruimen staatsmansblik in het besturen van hetgeen W. B. I. 1907. 24