AAN BISMARCK'S ONTSLAG VOORAFGEGAAN.

429

ninger, Bismarck's lijfarts, daarnaar. Het antwoord luidde: „Dat is schandelijke laster; en ik weet, uit welken hoek die komt." De waarheid is, dat Schweninger zijn patiënt, tot diens laatste oogenblikken, toe slechts in zeer weinige gevallen bedwelmende middelen heeft laten gebruiken, maar wel meermalen klaar water, dat de oude heer voor morphine hield, en waaraan hij door een merkwaardige suggestie menig gerust slaapje te danken had.

Tot den dag van zijn ontslag toe, was overigens Bismarck onbekend met het gekuip om hem heen en hield hij b.v. Bötticher voor den toekomstigen kanselier. Het snuffelen in Fritz Reuter was echter geen middel, om hem zielsrust te verschaffen. In elk geval wilde hij den dagelijkschen omgang van den keizer met diens raadslieden blijven controleeren; maar de keizer eischte de intrekking der verordening van 1852, waarbij den eersten minister de geheele leiding der staatszaken verzekerd was. Deze eisch begroette Bismarck met de woorden: „Wil Zijne Majesteit die regeling veranderen, dan dient Hij zijn eigen eerste minister te worden. De bevoegdheden van die betrekking heeft Hij feitelijk reeds aan zich getrokken." Hiertegenover luidde het woord des keizers, dat dergelijke machtspreuken geen argumenten waren, maar dat de kanselier over het onderwerp een uitvoerige, van alle subjectieve opvattingen vrije memorie behoorde in te dienen. Op den 15den Maart werd de „internationale conferentie" in zake de sociaal-democratie geopend, en de kanselier noemde die bijeenkomst in een particulier gesprek een praatjesmakerij op groote schaal. Dat werd aan den keizer oververteld. Den 17den wordt Bismarck door de chefs van het militair en van het civiel kabinet der keizers, von Hahnke en von Lucanus, officieel uitgenoodigd, om zijn ontslag in te dienen. Des anderen daags ging hij eindelijk daartoe over, onder vermelding, dat hij zulks deed, omdat hij moest aannemen, dat hij hiermede aan 's keizers wensch voldeed. Anderhalf etmaal daarna ontving hij een eigenhandigen brief van Z.M., waarin o.a. te lezen stond: „De door u voor uw besluit opgegeven redenen overtuigen mij, dat verdere pogingen, om u tot intrekking van uw verzoek te nopen, vruchteloos zijn zouden."