88

KANT EN BOEDDHA.

komst" aan te bieden, of het geloof in een toekomstig leven uitsluit.1

Wij staan hier, zooals Ruyssen terecht opmerkt „op den drempel van het scheppende tijdperk der Kantiaansche gedachten». Drie jaren later bemerken we eene verdere ontwikkeling.

Ongetwijfeld schreef Kant in 1769 de beroemde passage (in de voorrede van dc tweede uitgave der uKritik der Beinen Vernunft" ingelascht), waarin hij zegt:

„Tot nu toe nam men aan dat al onze kennis zich naar de voorwerpen moest richten; maar alle pogingen om over hen a priori door begrippen iets uit te maken, waardoor onze kennis zou verruimd worden, gingen oncler deze vooronderstelling te niet. Men beproeve het daarom eens of wij met cle vraagstukken der Metaphysica niet verder komen, indien wij aannemen dat de voorwerpen zich naar onze kennis moeten richten.... Het is hiermee evenzoo gesteld als met de eerste gedachte van Copernicus, die, toen hij niet slaagde met cle verklaring van de bewegingen der hemellichamen, als hij aannam dat de sterren om den toeschouwer draaiden, beproefde, of het niet beter gelukte, als hij den toeschouwer liet draaien en de sterren daarentegen in rust lief.» Hier hebben we de wezenlijke grondgedachte van Kant's nieuwe methode. Een jaar later ontwikkelde hij deze verder in de Latijnsche verhandeling: De mundi sensibilis atque intelligibiVis forma et principiis, geschreven en in het openbaar verdedigd, volgens academische gewoonte, bij het aanvaarden van zijn professoraat in Logica en Metaphysica. Hierin past hij zijne ontdekking toe op ruimte en tijd in eene theorie, welke hij elf jaren later ongewijzigd opnam in de ,i Kritik der lieinen Vernunft" onder den naam van Transcendentale Aesthetica,2 Elf jaren later !

Waarom vragen wij ons af, talmde Kant zoolang met de

) Kant, par Théodore Ruyssen. Ik wil hier bekennen hoeveel nut ik heb gehad van dit uitstekende boek, waarvan ik in de volgende twee pagina's vrij gebruik hebben gemaakt. Het is de beste inleiding voor de studie van Kant welke ik ken.

2) Hiermee bedoelt Kant „de wetenschap van al de beginselen der zinnelijkheid (Sinnlichkeit) a priori".