CLEMENCEAU ALS SCHRIJVER EN PHILOSOOF.

225

jaar in jaar uit, van ministerie tot ministerie, hen leidt tot maatschappelijke verbeteringen, die zij haten als de pest; maar die zij niettemin met een glimlach moeten slikken!

Soms neemt Clemenceau de roekelooze taal en wreede gebaren van Nietzsche aan ; maar hij doet dit alleen daar, waar hij tegenover zelfzucht en bedrog staat. En hier blijkt het gevaarlijke van zijne éénzijdige philosofie, want zijne „Weltanschauung" spant met zijn karakter samen om de dingen in zijn oog te verdraaien.

Hij gelooft in inspanning en smart, doch haat God en heeft het altijd over de //misdaden" van God. Zet dat wreede „iets" in de opvoeding uwer kinderen ter zijde en onderwijs hen astronomie en geologie, totdat zij den grooten Pan begrijpen kunnen.

Hij heeft Puymaufray lief, omdat diens christelijk ideaal in de liefde voor zijne dochter verloren gaat, doch hij haat niet alleen priesters, monniken en alle mogelijke ijveraars, maar hij haat zelfs nonnen, alleen omdat hun leven van eindelooze zelfopoffering door eene bovenaardsche liefde wordt beheerscht. Aangezien hun zieleleven eene gemeenschap is met Christus, kan hij niet gelooven dat zij ook voor menschen liefde kunnen voelen.

Hij haat de huichelarij der beschaving, het bedrog der rechtbanken en der regeering. Hij veracht de veinzerij van den „bourgeois" en brandmerkt met koele, wreede woorden, waarvan men zou denken dat hij ze uit Veuillot's „Odeurs de Paris" overgenomen had, hunne ondeugden en de verdorvenheid hunner schouwburgen. Hij geeft ons in één woord den indruk van een zacht karakter, dat echter tot den hevigsten haat in staat is en vertoont eene angstwekkende gelijkenis met zijne groote voorvaderen in 1793, die ook zoo zacht en medelijdend waren, zoolang niet het monster, dat in hen sluimerde, zijn klauwen en gloeiende oogen liet zien. Deze indruk wordt nog versterkt door zijne sentimenteele en bijna ziekelijke liefde voor beesten, die hij soms „onze arme bloedverwanten" en soms „de vijfde stand" noemt. Hij heeft, ofschoon hij soms erg overdrijft, altijd gelijk in zijne sympathieën, maar dikwijls ongelijk in zijn afkeer, vooral wanneer de aanhanger van Nietzsche

W.B. III, 1907. 15